Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 15 augustus 2017 met producties 1 tot en met 31;
- de incidentele conclusie houdende onbevoegdheid van de rechtbank Den Haag, met producties 1 en 2;
- de incidentele conclusie van antwoord in het incident.
2.Vorderingen in de hoofdzaak
3.De incidentele vordering tot onbevoegdheidverklaring
primairdat deze rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vorderingen van EasyGroup, met veroordeling van EasyGroup in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten, en
subsidiair, voor het geval deze rechtbank zich wel bevoegd verklaart, om de zaak naar de rol te verwijzen voor conclusie van antwoord, en daarbij te bepalen dat EasyGroup haar vordering in het vervolg van deze procedure niet zodanig kan wijzigen dat ook een inbreukverbod wordt gevorderd.
4.De beoordeling in het incident
lex specialisvormt ten opzichte van de EEX II-Vo [2] , [3] en de bepalingen inzake rechtsmacht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ingevolge het bepaalde in artikel 4.6 lid 1 BVIE wordt de bevoegdheid van de rechter bepaald door de woonplaats van de gedaagde of door de plaats waar de in het geding zijnde verbintenis is ontstaan, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Artikel 4.6 lid 2 BVIE bepaalt dat indien de gegeven regels uit lid 1 voor de bepaling van de territoriale bevoegdheid niet toereikend zijn, de eiser de zaak bij de rechter van zijn woon- of verblijfplaats of, indien hij geen woon- of verblijfplaats binnen het Beneluxgebied heeft, naar keuze bij de rechter te Brussel, te Den Haag of te Luxemburg aanhangig kan maken. Nu de onderhavige zaak betrekking heeft op een nietigverklaring, is een plaats waar de verbintenis is ontstaan of (moet worden) uitgevoerd niet aan de orde.
gedaagden, terwijl het in genoemd arrest ging om cumulatie van verschillende
eisers. Die kozen er zelf voor hun vorderingen gezamenlijk bij één bepaalde rechter in te stellen en in die zaak vormde het
forum rei(rechter woonplaats gedaagde) geen alternatief. Zowel het BVIE als het commune IPR nemen tot uitgangspunt dat de gedaagde slechts bij uitzondering van de eigen rechter mag worden afgehouden. In het onderhavige geval, waarin Carrefour Belgium gevestigd is in Brussel, zou zij worden afgehouden van de rechter van haar woonplaats en van haar land, waar zij bovendien de mogelijkheid heeft om in het Frans te procederen, wat mogelijk (en gezien de herkomst van de groep waartoe zij behoort zelfs waarschijnlijk) de eigen taal is van haar organisatie. Uit het Burberrys II arrest [5] valt voorts af te leiden dat het doel van een eventuele uitzondering op het
forum rei-beginsel is, dat onverenigbare uitspraken worden vermeden. Alhoewel er een zekere samenhang is tussen de vorderingen jegens beide gedaagden, is er in het onderhavige geval geen risico van onverenigbare beslissingen, omdat gedaagden ieder verschillende merken hebben geregistreerd [6] , met verschillende woord-, beeld- en kleurelementen. Daar komt bij dat EasyGroup de mogelijkheid heeft om de procedure tegen beide gedaagden aan te brengen bij de rechter in Brussel. Die rechter is immers niet alleen bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen Carrefour Belgium als de rechter van haar woonplaats, maar is op grond van artikel 4.6 lid 2 BVIE, evenals de Haagse rechtbank, bevoegd voor Carrefour S.A. Ook in dat opzicht bestaat geen dringende reden de zaak met het oog op de rechtseenheid of proceseconomie in Den Haag aanhangig te maken.
exclusievebevoegdheid van de Brusselse rechter ten aanzien van Carrefour S.A. zou leiden in een geval als het onderhavige, waarbij geen risico van tegenstrijdige uitspraken bestaat.