ECLI:NL:RBDHA:2018:16371

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2018
Publicatiedatum
10 mei 2019
Zaaknummer
NL18.14281
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod van Syrische eiser met betrekking tot artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische eiser die op 21 april 2017 een asielaanvraag indiende. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, onder verwijzing naar artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat de eiser zich schuldig zou hebben gemaakt aan ernstige misdrijven in Syrië. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag en het opgelegde inreisverbod van tien jaar beoordeeld. De eiser voerde aan dat hij nooit asiel in Nederland had willen aanvragen en dat zijn machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging ten onrechte was omgezet naar een asielprocedure. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht de asielaanvraag als zelfstandig had behandeld en dat de beroepsgronden van de eiser faalden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, als lid van het Syrische leger, betrokken was bij de gewelddadige onderdrukking van de opstand in Hama in 1982, en dat hij wist van de misdrijven die daar plaatsvonden. De rechtbank concludeerde dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de eiser verantwoordelijk was voor deze misdrijven, en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor bescherming onder het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond voor de afwijzing van de asielaanvraag, maar gegrond voor het inreisverbod, omdat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de eiser een actuele bedreiging voor de samenleving vormde. De rechtbank vernietigde het inreisverbod en bepaalde dat de proceskosten van de eiser vergoed moesten worden.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.14281

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Issa),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Vrooman).
Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2018, uitgereikt op 1 augustus 2018, (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Ook heeft verweerder bij dat besluit bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft nadere stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.14282 (verzoek om voorlopige voorziening), plaatsgevonden op 3 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Aleid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Inleiding
1. Eiser is van Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft op 21 april 2017 een asielaanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond, onder verwijzing naar artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft zich, mede gelet op het voornemen dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die vallen onder de reikwijdte van artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). Verweerder heeft daarom tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren, op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw,
gelezen in verbinding met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Beoordeling door de rechtbank
Verblijfsvergunning regulier
3. Eiser voert als beroepsgrond het volgende aan. Verweerder heeft hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging met zijn echtgenote verleend. Hij is vervolgens ten onrechte naar de asielprocedure verwezen, waar van zijn aanvraag een zelfstandige asielaanvraag is gemaakt. Eiser heeft nooit asiel in Nederland willen aanvragen. Verweerder had zijn mvv moeten omzetten naar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, aldus eiser. Deze beroepsgrond faalt.
3.1.
In het mvv-besluit van 2 februari 2017 is vermeld dat eiser een afhankelijke verblijfsvergunning asiel zal krijgen als nareizend gezinslid en dat het mogelijk is een zelfstandige verblijfsvergunning asiel aan te vragen als eiser van mening is dat hij zelf verdragsvluchteling is. Op het door hem op 19 april 2017 ondertekende formulier persoonsgegevens heeft eiser vermeld dat hij uit Syrië is vertrokken om veiligheidsredenen en voor gezinshereniging. Hij heeft vervolgens op 21 april 2017 een zelfstandige asielaanvraag ingediend. Dat eiser deze aanvraag later heeft ingetrokken valt niet uit het dossier af te leiden en evenmin dat hij een verblijfsvergunning regulier heeft aangevraagd. Verweerder heeft eisers aanvraag dus terecht als een zelfstandige asielaanvraag afgedaan.
Beoordeling tegenwerping artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
4. Eiser voert, onder verwijzing naar de UNHCR Background Note, als beroepsgrond aan dat verweerder hem uit het oogpunt van zorgvuldigheid had moeten horen met behulp van de ‘1(F)-unit’ van verweerder. Deze beroepsgrond faalt.
4.1.
Uit de door eiser geciteerde passage van de UNHCR Background Note blijkt dat de UNHCR adviseert om bij de voorgenomen uitzetting van vreemdelingen gespecialiseerde eenheden bij de beoordeling te betrekken. Werkinstructie 2005/22 (WI 2005/22) verplicht volgens verweerder niet om eiser door een gespecialiseerde 1F-medewerker te laten horen. De rechtbank deelt die opvatting. Wel volgt uit de WI 2005/22 dat er een aanvullend nader gehoor plaatsvindt door gespecialiseerde contactambtenaren van de unit 1F, indien dat nodig is. Dat een dergelijk gehoor in dit geval noodzakelijk was bestrijdt verweerder en de rechtbank ziet daartoe evenmin aanleiding.
5. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder hem ten onrechte wegens knowing en personal participation artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegenwerpt en daarmee ten onrechte een verblijfsvergunning asiel aan hem onthoudt. Deze beroepsgrond faalt.
5.1.
Het is primair aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling één van de zeer ernstige misdrijven zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Vanwege enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van verweerder strenge eisen gesteld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1661).
5.2.
Om te bepalen of een vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag onderzoekt verweerder of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het misdrijf (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation). Deze vereisten waren ten tijde van het besluit nader uitgewerkt in het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Er is volgens dat beleid in ieder geval sprake van knowing participation indien de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan verweerder heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast is onder meer sprake van personal participation indien de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd dan wel gefaciliteerd. De vreemdeling heeft een misdrijf gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Daarvan is sprake indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan: (i) de bijdrage heeft een effect gehad op het begaan van een misdrijf; en (ii) het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
5.3.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3314) volgt in dit verband dat de positie en de bevoegdheid van een vreemdeling of de aanwezigheid van anderen voor dezelfde taken niet bepalend zijn voor het beantwoorden van de vraag of de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de misdrijven. De toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag hoeft voorts niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2851).
5.4.
Van 1979 tot 1983 heeft eiser de dienstplicht vervuld in het Syrische leger als [naam functie] in de 47e brigade. Het Syrische bewind is na de aanslag op de militaire academie in Aleppo in juni 1979 tot hardhandig en gewelddadig ingrijpen overgegaan om een opstand van de Moslimbroederschap te beëindigen. Bij de aanval van het bewind van Hafez al-Assad op de stad Hama in Syrië in februari 1982, om een opstand van de Moslimbroederschap neer te slaan, zijn op grote schaal misdrijven gepleegd zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, te weten buitengerechtelijke executies. Brigade 47 was betrokken bij de aanval op Hama. In geschil is of eiser wist van de misdrijven bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag die in Hama werden begaan (knowing participation) en of (het tankbataljon van) eiser daarbij betrokken is geweest (personal participation).
Knowing participation
5.5.
Eiser voert aan dat hij geen weet had (knowing participation) van de misdrijven in Hama. Verweerder bestrijdt dat en baseert zich daarbij op de verklaringen van eiser en op een aantal openbare bronnen, te weten: ‘The Struggle for power in Syria, Politics and society under Asad and the Ba’th party’ door Nikolaos van Dam; nieuwsberichten van: The
Guardian ‘1982: Syria’s President Hafez al-Assad crushes rebellion in Hama’ en van Foreign Policy ‘Massacre City’ en van NPR ’30 Years Later, Photos Emerge From Killings In Syria’; studies door het ‘Institute for the study of war’ (ISW) getiteld ‘The Syrian Army:
Doctrinal Order of Battle’ (februari 2013) en ‘Middle East security report 8, The Assad Regime: from counterinsurgency to civil war’ (maart 2013); een studie door Patrick Seal ‘Asad, the struggle for the Middle East’ en een rapport van Amnesty International gericht aan de autoriteiten van Syrië (november 1983). Uit deze bronnen volgt dat sprake was een landelijke campagne, waarbij de aanval op Hama in februari 1982 volgde op aanvallen door het regime in maart en april 1980 op de steden Aleppo en Hama, welke aanvallen gepaard gingen met misdrijven tegen de burgerbevolking.
5.6.
De 47e brigade van het Syrische leger was betrokken bij de aanval op Hama in februari 1982 en die aanval ging gepaard met misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft verklaard dat hij ten tijde van de opstand dichtbij Hama gelegerd was (pagina 6 van het rapport aanmeldgehoor en pagina 5 van het rapport eerste gehoor). Eiser heeft verder over de inzet van brigade 47 in de stad Hama in 1980-1981 verklaard dat hij destijds als [naam functie] heeft gediend en dat in die periode gevechten zijn uitgebroken tussen het regeringsleger en de Moslimbroeders. Deze gebeurtenissen hebben volgens eiser ongeveer 15 dagen geduurd. Eiser heeft verklaard dat de tanks verantwoordelijk waren voor het omsingelen van de stad en dat de infanteristen de stad binnengingen (pagina 4 en 5 van het rapport nader gehoor). Over de opstand in februari 1982 van de Moslimbroederschap in Hama heeft hij verklaard dat hij te horen kreeg dat de Moslimbroeders in opstand waren gekomen. Eiser heeft verklaard dat militairen die ten tijde van de gebeurtenissen met verlof waren hem hebben verteld over wat er gaande was in de stad (pagina’s 9 en 10 van het rapport nader gehoor; pagina’s 1 en 2 van de correcties en aanvullingen op het nader gehoor). Gezien het voorgaande heeft verweerder dan ook terecht knowing participation aangenomen. Dat er volgens eiser destijds geen televisie of social media waren doet aan het voorgaande niet af.
5.7.
De door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 29 januari 2018 leidt evenmin tot een ander oordeel. In die zaak is geoordeeld dat de verklaring van de vreemdeling dat hij op enig moment tussen 1980 en 1984 naar Hama is gestuurd vanwege een gewapende opstand tegen het regime, onvoldoende was om knowing participation aan te nemen. Dat is anders in de zaak van eiser, nu vaststaat dat eiser ten tijde van de aanval deel uitmaakte van de 47e brigade en gelegerd was nabij de stad Hama.
Personal participation
5.8.
Eiser voert aan dat hij niet persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation) aan de aanval op Hama. Hij is niet in Hama geweest en het enkel aanwezig zijn nabij de stad is in dit verband niet voldoende. Dat de huiszoekingen in Hama voorafgingen door beschietingen door tanks, dan wel door tanks werden ondersteund maakt dat niet anders, aldus eiser. Onder verwijzing naar de uitspraken in de zaak Duško Tadić van 7 mei 1997 en in de zaak Kvočka van 2 november 2001 stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder afdoende dient te motiveren dat eisers bijdrage meer omvatte dan het ter plaatse aanwezig zijn. Verweerder heeft dit niet gedaan.
5.9.
Verweerder voert hiertegen aan dat uit openbare informatie volgt dat de brigade van eiser niet alleen daadwerkelijk in Hama in februari 1982 is ingezet maar ook dat tanks essentieel waren in de uitgevoerde operaties tegen de Moslimbroederschap.
Brigade 47 was betrokken bij de misdrijven tegen de burgerbevolking in Hama in februari 1982. Eiser heeft verklaard dat hij destijds als [naam functie] onderdeel uitmaakte van brigade 47, waarmee hij dichtbij Hama langs de hoofdweg tussen Hama en Homs was gelegerd (pagina 6 van het rapport aanmeldgehoor en pagina 5 van het rapport eerste gehoor) en dat hem werd bevolen in beweging te komen en de tank te besturen (pagina 9 van het rapport nader gehoor). Volgens de zienswijze moest eiser de stad omsingelen (pagina 6 van de zienswijze). Uit de studie van het ISW van februari 2013 blijkt:
“During the 1982 assault on Hama, the 3rd Division’s 47th Armored and 21st Mechanized Brigades provided the backbone of the assault”.
5.10.
Met het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat ernstige redenen aanwezig zijn om te veronderstellen dat eiser als [naam functie] de misdrijven, gepleegd in Hama in februari 1982, mede mogelijk heeft gemaakt
(gefaciliteerd). Eiser heeft dit niet gemotiveerd weerlegd. Eiser heeft slechts ontkend dat hij bij de misdrijven betrokken was en ter zitting verklaard (hetgeen overigens weer afwijkt van andere verklaringen) dat hij gedurende zijn gehele diensttijd slechts militaire projecten bestemd voor trainingen heeft uitgevoerd en aan het oefenen was in de woestijn. Dat zoals eiser stelt, zijn bataljon niet heeft deelgenomen aan de aanval op Hama, volgt de rechtbank niet gelet op zijn verklaring dat hem werd bevolen in beweging te komen en de tank te besturen en dat hij de stad moest omsingelen. Door aan dat bevel gevolg te geven heeft hij de buitengerechtelijke executies mede mogelijk gemaakt, omdat de infanterie-eenheden hierdoor de stad Hama konden binnengaan. Gezien het nauwe causale verband tussen de bijdrage van eiser en de gepleegde misdrijven is voorts aannemelijk dat de misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van eiser had vervuld dan wel indien eiser gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf te voorkomen. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van personal participation.
Beroep op vrijwaring
6. Onder verwijzing naar het beleid van verweerder en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 13 maart 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:3092), stelt eiser verder dat hij slechts handelde op bevel en zich niet kon onttrekken aan de militaire dienstplicht, omdat dit volgens het militaire wetboek van strafrecht in Syrië verboden is. Hij is daarom gevrijwaard van zijn verantwoordelijkheid. Deze beroepsgrond faalt.
6.1.
Dat eiser heeft gehandeld op bevel, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft dit standpunt terecht overeenkomstig paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc aan artikel 33 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Statuut) getoetst. Volgens artikel 33, eerste lid, van het Statuut ontheft een bevel een persoon niet van strafrechtelijke aansprakelijkheid, tenzij het bevel niet onmiskenbaar onwettig was. Volgens artikel 33, tweede lid, van het Statuut zijn bevelen om misdrijven tegen de menselijkheid te plegen onmiskenbaar onwettig. Aldus heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hierom niet is gevrijwaard van zijn verantwoordelijkheid. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van dwang van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid is gevrijwaard. Het is niet gebleken dat het voor eiser onmogelijk zou zijn geweest om zich aan het misdrijf te onttrekken door bijvoorbeeld een verzoek om overplaatsing dan wel door te deserteren. Het enkele standpunt van eiser dat het zich onttrekken aan de militaire dienstplicht in Syrië strafbaar is, biedt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake zou zijn geweest van een dwangsituatie als gevolg van een onmiddellijke doodsdreiging of een dreiging van lichamelijk letsel.
Artikel 3 van het EVRM
7. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd waarom eiser geen gevaar zou lopen bij terugkeer naar Syrië, aldus eiser. Deze beroepsgrond faalt.
7.1.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen de terugkeer van eiser naar Syrië. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat eiser op grond van het bestreden besluit niet naar Syrië wordt uitgezet, maar wel de plicht heeft om Nederland en de Europese Unie te verlaten.
Proportionaliteitstoets
8. Eiser voert aan dat verweerder de in paragraaf C2/7.10.2.6, van de Vc neergelegde proportionaliteitstoets ten onrechte niet heeft uitgevoerd. Verweerder heeft onder meer zijn medische omstandigheden niet meegewogen. Hij bevindt zich in een zodanig uitzonderlijke situatie, dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, aldus eiser. Deze beroepsgrond faalt.
8.1.
Eiser voldoet reeds niet aan het duurzaamheidsvereiste, omdat hij niet tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie verkeert dat artikel 3 van het EVRM zich tegen zijn uitzetting verzet. Gelet hierop heeft verweerder terecht niet beoordeeld of de gevolgen voor eiser van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn.
Terugkeerbesluit
9. Eiser voert aan dat gedurende de asielprocedure en vier weken na de rechterlijke uitspraak ten aanzien van een asielaanvraag geen terugkeerbesluit mag worden genomen en dat hem ten onrechte een termijn voor vertrek is onthouden. Hiervoor heeft eiser gewezen op punt 9 van de preambule van de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn). Eiser kan niet buiten het grondgebied van de Europese Unie verblijven en niet aan zijn vertrekplicht voldoen. De uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:82) ondersteunt zijn standpunt, aldus eiser. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk.
9.1.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 juni 2018 inzake Gnandi (zaak C-181/16, ECLI:EU:C:2018:465) blijkt dat de Terugkeerrichtlijn niet in de weg staat aan het gelijktijdig afwijzen van een asielaanvraag en vaststellen van een terugkeerbesluit, op voorwaarde dat alle rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst in afwachting van de uitkomst van het beroep. Aan het terugkeerbesluit is geen schorsende werking verleend. Dit gebrek leidt evenwel niet tot een vernietiging van het bestreden besluit. Immers daarin is bepaald dat eiser de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten indien hij dit verzoek tijdig indient. Eiser heeft tijdig een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, zodat hij de behandeling van dit verzoek in Nederland mag afwachten. Bij uitspraak van heden in de zaak NL18.14282 heeft de voorzieningenrechter op eisers verzoek om voorlopige voorziening beslist. Gelet hierop, en ook ter zitting, is niet gebleken dat eiser door het geconstateerde gebrek is benadeeld, zodat dit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gepasseerd.
9.2.
Eiser heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat hij niet buiten het grondgebied van de Europese Unie kan verblijven en niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen.
9.3.
Gelet op wat hierna in 10 is overwogen, heeft verweerder echter wel in strijd met artikel 62, tweede lid, van de Vw bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Verweerder heeft immers, zoals hierna wordt uiteengezet, niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder niet aan eiser heeft tegengeworpen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Voorts biedt het bestreden besluit, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen grond om eiser te signaleren in het NSIS ter fine van de weigering van de toegang voor de EU-landen, het EER-gebied en Zwitserland.
Inreisverbod
10. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat zijn persoonlijke gedrag een actuele en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft daarom ten onrechte een inreisverbod van tien jaren opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt.
10.1.
Uit het arrest van het Hof van 2 mei 2018 in de gevoegde zaken K. tegen
Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en H.F. tegen België (C-331/16 en C-366/16, ECLI:EU:C:2018:296) blijkt dat de bevoegde autoriteiten niet automatisch op grond van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag mogen bepalen dat louter de aanwezigheid van de vreemdeling in een lidstaat, ongeacht of er gevaar voor recidive bestaat, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, die de vaststelling van maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid kan rechtvaardigen.
10.2.
Het Hof heeft voor recht verklaard dat het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Daarbij moet rekening worden gehouden met wat in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is vastgesteld en welke feiten aan dat besluit ten grondslag zijn gelegd. In het bijzonder betreft het dan de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoedelijk plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen, met name om te bepalen of uit dat gedrag blijkt dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van de vreemdeling zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg.
10.3.
Volgens het Hof moeten, voor zover van belang, de bevoegde instanties overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel de bescherming van het betrokken fundamentele belang van de samenleving afwegen tegen de belangen van de vreemdeling. Tevens heeft het Hof voor recht verklaard dat wanneer de maatregelen die worden overwogen meebrengen dat de vreemdeling van het grondgebied van het gastland wordt verwijderd, die lidstaat rekening moet houden met de aard en de ernst van het aan de vreemdeling verweten gedrag, de duur en, in voorkomend geval, de rechtmatigheid van zijn verblijf in die lidstaat, de tijd die sinds het hem verweten gedrag verstreken is, zijn gedrag gedurende die tijd, de mate waarin hij een actueel gevaar voor de samenleving vormt alsook de hechtheid van de maatschappelijke en culturele banden en familiebanden met die lidstaat.
10.4.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de misdrijven en gedragingen waaraan eiser zich in Syrië schuldig heeft gemaakt, dermate ernstig waren dat daarom artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan hem is tegengeworpen. Ook heeft verweerder gemotiveerd dat geen sprake is van een vrijwaringsgrond en dat eiser zich nooit heeft hoeven verantwoorden voor een rechtbank voor de door hem gepleegde misdrijven, die dus onbestraft zijn gebleven. Het tijdverloop sinds de gepleegde misdrijven maakt volgens verweerder niet dat de door eiser gepleegde misdrijven nu een minder actueel en een minder werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving. Volgens verweerder zijn de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk is dusdanig ernstig dat in de aard van deze misdrijven besloten ligt dat er sprake is van een actuele dreiging. Dergelijke belangen hebben een langdurig karakter, aldus verweerder.
10.5.
De aanwezigheid van eiser in Nederland vormt volgens verweerder een bedreiging voor de belangen van de Nederlandse samenleving, waaronder het voorkomen van maatschappelijke onrust indien breed bekend zou worden dat iemand die verantwoordelijkheid draagt voor dergelijke ernstige misdrijven niet met alle mogelijke middelen wordt geweerd van Nederlands grondgebied. Hieraan voegt verweerder toe dat hij het risico dat eiser één van zijn slachtoffers in Nederland of in Europa tegenkomt onwenselijk is en groot is nu velen die Syrië hebben verlaten in Nederland of in Europa als vluchteling zijn erkend en bescherming hebben verkregen. Verweerder komt tot de conclusie dat de ernst van de misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden in combinatie met het feit dat hij deze bagatelliseert, alsmede de omstandigheid dat hij geen berouw heeft getoond voor de door hem gepleegde misdrijven tot het oordeel leiden dat er in het geval van eiser geen omstandigheden bestaan op grond waarvan dient te worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod.
10.6.
De rechtbank is, gelet op de door het Hof voorgeschreven toets, van oordeel dat verweerder hiermee niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De door verweerder aan eiser tegengeworpen misdrijven hebben lang geleden, te weten bijna 37 jaar terug, plaatsgevonden. Juist het lange tijdsverloop is in het geval van eiser een belangrijke omstandigheid. Dit element had verweerder dan ook zwaarder moeten laten wegen. Dat eiser de misdrijven waarvoor hij verantwoordelijk wordt gehouden bagatelliseert is de rechtbank voorts niet met verweerder eens. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het gebeurde gezien moet worden als misdrijven bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Dat eiser tot op heden geen berouw heeft getoond voor die misdrijven, kan verder ook niet zonder nadere motivering tot de conclusie leiden dat eiser na 37 jaar nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende onderbouwd dat aan eiser een inreisverbod van tien jaren moet worden opgelegd.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser en het nemen van een terugkeerbesluit op zich.
12. Het beroep is gegrond voor zover dat is gericht tegen het in het terugkeerbesluit onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek en het inreisverbod. In zoverre zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 501,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en het terugkeerbesluit als zodanig;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dat is gericht tegen het onthouden van een termijn voor vrijwillig vertrek en het inreisverbod;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij aan eiser een vertrektermijn is onthouden en een inreisverbod is opgelegd;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, voorzitter, en
mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. F. Wegman, leden, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt aan partijen op:
Mr. A.P. Hameete
Rechter
Rechtbank Rotterdam
J.G. Bos
Griffier
Rechtbank Rotterdam
Documentcode: [code]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.