In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische eiser die op 21 april 2017 een asielaanvraag indiende. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, onder verwijzing naar artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat de eiser zich schuldig zou hebben gemaakt aan ernstige misdrijven in Syrië. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag en het opgelegde inreisverbod van tien jaar beoordeeld. De eiser voerde aan dat hij nooit asiel in Nederland had willen aanvragen en dat zijn machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor gezinshereniging ten onrechte was omgezet naar een asielprocedure. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht de asielaanvraag als zelfstandig had behandeld en dat de beroepsgronden van de eiser faalden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, als lid van het Syrische leger, betrokken was bij de gewelddadige onderdrukking van de opstand in Hama in 1982, en dat hij wist van de misdrijven die daar plaatsvonden. De rechtbank concludeerde dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de eiser verantwoordelijk was voor deze misdrijven, en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor bescherming onder het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond voor de afwijzing van de asielaanvraag, maar gegrond voor het inreisverbod, omdat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de eiser een actuele bedreiging voor de samenleving vormde. De rechtbank vernietigde het inreisverbod en bepaalde dat de proceskosten van de eiser vergoed moesten worden.