ECLI:NL:RVS:2018:3314

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
201802357/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor vreemdeling met Syrische nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 13 maart 2018 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling, die de Syrische nationaliteit heeft, had op 10 oktober 2015 asiel aangevraagd, maar zijn aanvraag werd op 21 februari 2017 afgewezen. De staatssecretaris had de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod voor 10 jaar uitgevaardigd, omdat hij ervan overtuigd was dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid tijdens zijn dienstplicht bij de oproerpolitie in Syrië.

De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling had gewerkt bij een organisatie die zich schuldig had gemaakt aan mensenrechtenschendingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling 'knowing participation' en 'personal participation' had vertoond in de misdrijven die onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vallen.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank ook het argument van de vreemdeling over dwang en deserteerrecht in overweging moet nemen. De beslissing van de Raad van State benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de betrokkenheid van vreemdelingen bij mensenrechtenschendingen in het kader van asielaanvragen.

Uitspraak

201802357/1/V2.
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 maart 2018 in zaak nr. 17/5689 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 13 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Bouman, advocaat te Helmond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit en heeft op 10 oktober 2015 zijn asielaanvraag ingediend. In hoger beroep is onbestreden dat hij van oktober 2011 tot augustus 2012 als dienstplichtig soldaat heeft gediend bij de oproerpolitie (de Hafiz al Nizam, ook wel bekend als Fad a Shaghab), waar hij is ingezet in diverse plaatsen in Rif Damascus. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris heeft daarom zijn asielaanvraag afgewezen en tegen hem een inreisverbod voor de duur van 10 jaar uitgevaardigd.
1.1.    Het hoger beroep ziet op de vraag of de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is.
1.2.    Om te bepalen of een vreemdeling verantwoordelijk is voor misdrijven en daden als bedoeld in dat artikel, onderzoekt de staatssecretaris of die vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf ('knowing participation') en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation'). Deze vereisten waren ten tijde van het besluit nader uitgewerkt in paragraaf C2/7.10.2.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ indien de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de staatssecretaris heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast is, voor zover thans van belang, in ieder geval sprake van 'personal participation' indien de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd.
2.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de door de staatssecretaris gestelde samenhang tussen de oproerpolitie en de veiligheidsdiensten bij het plegen van voormelde mensenrechtenschendingen niet uit de in de besluitvorming genoemde bronnen naar voren komt, hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie zoals in 1.2. omschreven. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank met dit oordeel niet onderkend dat uit de door hem genoemde bronnen blijkt dat de oproerpolitie zich in de periode waarin de vreemdeling daar werkzaam was, schuldig heeft gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen.
2.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat uit de door hem in het besluit en het voornemen genoemde bronnen blijkt dat de oproerpolitie zich op systematische wijze en/of op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag. Zo heeft hij onder meer verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Syrië van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2012, waarin staat dat antiregeringsactivisten grootschalige protestdemonstraties organiseerden en beelden via sociale netwerkmedia verspreidden van, voor zover hier van belang, het opjagen en met bruut geweld verspreiden van betogers door oproerpolitie, het gebruik van traangas, spijkerbommen en scherpe munitie. Voorts heeft de staatssecretaris gewezen op het rapport van Human Rights Watch, 'Torture Archipelago Arbitrary Arrests, Torture, and Enforced Disappearances in Syria’s Underground Prisons since March 2011' van juli 2012. Daarin staat dat de meeste arrestaties in de verslagperiode werden verricht door de veiligheidsdiensten, waarbij ook de oproerpolitie personen arresteerde en die personen vaak overdroeg aan de veiligheidsdiensten. In voormeld ambtsbericht staat voorts dat in de verslagperiode willekeurige gevangenneming en marteling plaatsvond door de veiligheidsdiensten, waarbij gearresteerde betogers soms na verloop van tijd dood en zwaar verminkt werden overgedragen aan hun nabestaanden.
2.2.    De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit deze bronnen niet blijkt van de door de staatssecretaris gestelde samenhang tussen de veiligheidsdiensten en de oproerpolitie bij het plegen van misdrijven als hiervoor bedoeld. Uit voormelde bronnen volgt immers dat de oproerpolitie zich schuldig heeft gemaakt aan het opjagen en met bruut geweld verspreiden van betogers en dat de oproerpolitie gearresteerde personen vaak overdroeg aan de veiligheidsdiensten. Het relaas van de vreemdeling over de handelwijze van de oproerpolitie stemt hiermee overeen. Voorts volgt uit die bronnen dat de veiligheidsdiensten gearresteerde betogers willekeurig gevangen hebben genomen, gemarteld en gedood. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris aldus deugdelijk gemotiveerd dat de oproerpolitie in de periode dat de vreemdeling daar werkzaam was, zich op systematische wijze en/of op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen en daarmee een organisatie is zoals in 1.2. omschreven. Daarmee heeft de staatssecretaris zich dus terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van 'knowing participation'. De staatssecretaris wijst er voorts terecht op dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het plegen van ernstige mensenrechtenschendingen door de oproerpolitie ook blijkt uit de verklaringen van de vreemdeling en dat die verklaringen daarmee een bevestiging zijn van de informatie die uit voormelde bronnen naar voren komt.
De grief slaagt.
3.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat de vreemdeling, als dienstplichtige, persoonlijk een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de door de veiligheidsdiensten gepleegde misdrijven. Volgens de staatssecretaris blijkt uit wat de vreemdeling heeft verklaard, duidelijk dat zijn werkzaamheden een directe bijdrage hebben geleverd aan het plegen van ernstige mensenrechtenschendingen door de veiligheidsdiensten.
3.1.    De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van 'personal participation', nu de vreemdeling misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Daartoe is van belang dat de bijdrage van de vreemdeling een effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld, of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden (zie paragraaf C2/7.10.2.4. van de Vc 2000).
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8026) zijn de positie en bevoegdheid van een vreemdeling alsmede de aanwezigheid van anderen voor dezelfde taken, niet bepalend voor het beantwoorden van de vraag of die vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan oorlogsmisdrijven. Slechts relevant is of de bijdrage van die vreemdeling feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van die vreemdeling had vervuld, dan wel indien die vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen.
3.3.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich op basis van wat de vreemdeling heeft verklaard, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd. De staatssecretaris heeft er in dat kader op gewezen dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij is ingezet om demonstranten tegen te houden, waarbij hij onder meer met zijn stok heeft gezwaaid om hen bang te maken. De vreemdeling heeft voorts verklaard dat zijn hulpofficier een soort traangas afschoot. Op het moment dat de demonstranten door dat gas uit elkaar gingen, bleven de vreemdeling en de andere personen van de oproerpolitie achter hen aangaan. Dan gingen de demonstranten alle straten in, waar de politieke veiligheidsdiensten zaten, aldus de vreemdeling. Op de vraag of het zo was dat de omringende straten rond de demonstratie werden afgezet door de leden van de veiligheidsdiensten en het de taak was van de vreemdeling en zijn bataljon om de demonstranten richting de veiligheidsdiensten te drijven, heeft de vreemdeling geantwoord dat dit klopt en nader toegelicht dat in de zijstraten de personen van de politieke veiligheidsdiensten stonden waar de demonstranten werden opgepakt. Ook heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat tijdens demonstraties de oproerpolitie via de portofoon contact hield met de officieren van de politieke veiligheidsdiensten.
3.4.    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij niet gehouden was nader onderzoek te doen naar de individuele betrokkenheid van de vreemdeling bij voormelde mensenrechtenschendingen. Uit de verklaringen van de vreemdeling zoals hiervoor weergegeven, volgt dat het neerslaan van de demonstraties en het drijven van de betogers richting de veiligheidsdiensten, een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van de misdrijven door de veiligheidsdiensten, waarbij die misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand zijn rol had vervuld. De staatssecretaris heeft zich op grond hiervan terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van 'personal participation', als bedoeld in paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000.
De grief slaagt.
3.5.    Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, is er geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In het door de vreemdeling genoemde arrest van 9 november 2010, B. en D., ECLI:EU:C:2010:661, heeft het Hof verduidelijkt dat voor het vaststellen van individuele betrokkenheid van een vreemdeling bij daden als bedoeld in artikel 12 van de Kwalificatierichtlijn - die gelijkluidende uitsluitingsgronden bevat als artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag - de lidstaat een beoordeling moet maken van de specifieke feiten van het concrete geval. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris die onderzoeksplicht in zijn beleid heeft opgenomen en dat hij ook in deze zaak alle specifieke feiten van het concrete geval heeft betrokken.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Omdat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over, onder meer, het betoog van de vreemdeling dat hem artikel 1 (F) niet kan worden tegengeworpen omdat hij handelde onder dwang en niet eerder kon deserteren, zal de Afdeling de zaak krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 13 maart 2018 in zaak nr. 17/5689;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Prins
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018
307-806.