Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende niet betwiste feiten en omstandigheden.
2. Eiseres is geboren op [geboortedag] 2007 en afkomstig uit Herat, Afghanistan. Eiser is geboren op [geboortedag] 1981 en eiseres onder 1 is geboren op [geboortedag] 1987; zij zijn de ouders van eiseres en afkomstig uit Herat, Afghanistan.
3. In deze procedure staan centraal de asielaanvragen die eisers op 31 juli 2017 hebben ingediend. Eiseres onder 1 heeft voor eiseres (voor het eerst) een eigen aanvraag ingediend. De aanvragen van eiser en eiseres onder 1 verwijzen naar de motieven voor de aanvraag van eiseres en zijn afhankelijk daarvan.
4. Eiser en eiseres onder 1 hebben voor het eerst asielaanvragen ingediend, mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen waaronder eiseres, op 17 december 2015. Na afwijzing van deze aanvragen en het onherroepelijk worden daarvan, zijn op 20 september 2016 opvolgende aanvragen ingediend. Ook deze aanvragen zijn afgewezen en onherroepelijk geworden. Dat geldt ook voor een aanvraag namens eiseres op 26 mei 2017 voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met beperking ‘8 EVRM/tijdelijk humanitair’.
5. Bij de voorliggende aanvraag van eiseres is een verslag gevoegd van de openbare basisschool [naam basisschoool] te [plaats basisschool] over eiseres en haar zussen. Tevens is een brief van 29 mei 2017 van [naam 1] en [naam 2] van de Vrije Baptistengemeente [plaatsnaam] overgelegd. Aan haar aanvraag heeft eiseres ten grondslag gelegd dat zij in Afghanistan niet naar school kan. Eiseres wil zich vrij voelen. Ze wil de dingen doen die de kinderen hier doen; computeren en chillen. Ze wil ook naar de kerk kunnen en daarover kunnen nadenken. Ze wil vrij met dingen kunnen omgaan. Eiseres is heel bang dat als ze terug moet met haar ouders ze die dingen niet meer kan doen. Zij vreest te worden uitgehuwelijkt aan een familielid. Eiseres heeft verder nog een brief van 16 oktober 2017 van [naam leerkracht] , haar leerkracht, overgelegd.
6. In het nader gehoor van 31 juli 2017, waarbij eiseres is gehoord volgens het protocol voor het horen van zes tot twaalfjarigen, heeft eiseres haar motieven voor de aanvraag toegelicht. Zij heeft verder vragen over haar gestelde bekering beantwoord.
7. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000.
Het asielrelaas van eiseres bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- eiseres is afkomstig uit Afghanistan, bezit de Afghaanse nationaliteit en behoort tot de bevolkingsgroep van de Tadzjieken;
- eiseres heeft voorafgaand aan haar komst naar Nederland in Iran verbleven;
- eiseres is een minderjarig verwesterd Afghaans meisje en heeft derhalve bij terugkeer naar haar land van herkomst te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag;
- eiseres heeft zich bekeerd tot het christendom;
- eiseres vreest bij terugkeer in haar land van herkomst voor uithuwelijking.
8. Verweerder acht de verklaringen die zien op de identiteit, nationaliteit en etniciteit van eiseres geloofwaardig. Eveneens wordt geloofwaardig geacht dat zij grotendeels is opgegroeid in Iran en nadien hier te lande kennis heeft gemaakt met een aantal (westerse) vrijheden die zij ook graag in Afghanistan zou willen genieten. Ten aanzien van de verklaring van eiseres dat zij bij terugkeer naar Afghanistan vreest voor uithuwelijking, stelt verweerder zich op het standpunt dat in rechte vaststaat dat de ouders eerder een situatie waarin sprake was van een hen onwelgevallige concrete wens tot uithuwelijking hebben kunnen weerstaan, zonder dat dit tot de conclusie heeft geleid dat dit voor hun en hun gezin leidt tot de aanname van een gegronde vrees voor of een reëel risico op ernstige schade. Ten aanzien van dit element vindt geen nadere beoordeling plaats.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat er ten aanzien van eiseres niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een daadwerkelijke bekering tot het christelijk geloof. Evenmin volgt uit de verklaringen van eiseres dat er sprake is van afvalligheid. Eiseres komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond omdat het een opvolgende aanvraag betreft die niet niet-ontvankelijk is verklaard.
9. Verder heeft verweerder de opvolgende aanvragen van eiser en eiseres onder 1 met de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
10. Eiseres heeft in beroep, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De aanvraag van eiseres dient niet beschouwd te worden als een herhaalde aanvraag nu het de eerste keer is dat eiseres zelfstandig een asielaanvraag heeft ingediend. Verder stelt eiseres dat zij is bekeerd tot het christendom, dat zij een westerse levensstijl heeft, dat er een risico op uithuwelijking is en dat er gelet op de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan een risico is om terug te keren.
11. Eiser en eiseres onder 1 hebben in beroep aangevoerd dat hun gronden verwijzen naar het beroep van eiseres.
12. De rechtbank ziet aanleiding eerst het beroep van eiseres te beoordelen nu alle gronden, ook die van eiser en eiseres 1, hierop zien. Daarna zal het beroep van eiser en eiseres 1 beoordeeld worden. De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 29 van de Vw 2000 is, voor zover thans van belang, bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend aan een vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1. doodstraf of executie;
2. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van
de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, van de Vw 2000
niet-ontvankelijk is verklaard.
In artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen
van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
13. Tussen partijen is ten eerste in geschil of de huidige aanvraag van eiseres terecht als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 door verweerder is afgewezen omdat het een opvolgende aanvraag betreft. Eiseres voert aan dat dit niet het geval is omdat dit haar eerste zelfstandige aanvraag is en de asielgronden op haar eigen persoon betrekking hebben. Zij verwijst daarbij naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 juni 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AH9322). 14. Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat de aanvraag van eiseres is aangemerkt als een opvolgende aanvraag nu eerder namens eiseres aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn ingediend. Dat het kader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is toegepast, is niet onderbouwd en volgt evenmin uit de inhoud van het voornemen noch uit het feit dat de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Nu het een opvolgende aanvraag betreft hoeft verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 3.6a van het Vb 2000, niet ambtshalve te beoordelen of eiseres in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier.
15. In navolging van de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018 2815), oordeelt de rechtbank als volgt. Uit artikel 1 van de Vw 2000 volgt dat met het begrip ‘opvolgende aanvraag’ in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, hetzelfde is bedoeld als met het begrip ‘volgend verzoek’, zoals dat is gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder q, van de Procedurerichtlijn. Uit de tekst van artikel 2, onder q, volgt niet dat bij het kwalificeren van een aanvraag als een opvolgende aanvraag van belang is of eiseres bij de eerdere asielverzoeken zelfstandig een eigen relaas naar voren heeft kunnen brengen. Omdat de definities van een opvolgende aanvraag en een volgend verzoek rechtstreeks uit de Procedurerichtlijn komen is, anders dan eiseres betoogt, de jurisprudentie van de Afdeling over herhaalde aanvragen in het kader van artikel 4:6 van de Awb, zoals de uitspraak van 24 juni 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AH9322), niet van toepassing op dit nieuwe begrip. De rechtbank merkt verder op dat verweerder de aanvraag van eiseres inhoudelijk heeft getoetst en haar artikel 4:6 van de Awb niet heeft tegengeworpen. Verweerder heeft terecht de aanvraag van eiseres als een opvolgende aanvraag beschouwd en gelet hierop haar het bepaalde in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, kunnen tegenwerpen. 16. Aangevoerd wordt door eiseres dat de druk op eiseres om uitgehuwelijkt te worden, nu zij weer een paar jaar ouder is, alleen maar zal toenemen. Ten aanzien van uithuwelijking in Afghanistan wordt verwezen naar de rapportage van Vluchtelingenwerk Nederland van
4 december 2017 over gedwongen huwelijken in Afghanistan.
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat (met de eerste aanvraag) in rechte vast staat dat eiser en eiseres onder 1 een situatie waarin sprake was van een hen onwelgevallig concreet verzoek tot uithuwelijking hebben kunnen weerstaan zonder dat dit tot de conclusie heeft geleid dat dit voor hun en hun gezin leidt tot de aanname van een gegronde vrees of een reëel risico op ernstige schade. Volgens verweerder valt niet in te zien dat de enkele uitgesproken niet nader geconcretiseerde vrees voor uithuwelijking nu zou leiden tot een andere conclusie. Ten aanzien van dit element vindt daarom geen verdere beoordeling plaats.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een niet nader geconcretiseerd risico op uithuwelijking, nu reeds in recht vast staat dat eiser en eiseres onder 1 dit eerder hebben kunnen weerstaan zonder dat er sprake was van een concrete vrees of een risico op ernstige schade. Deze beroepsgrond slaagt niet.
19. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het voornemen, op het standpunt gesteld dat in algemene zin vraagtekens kunnen worden geplaatst bij een gestelde bekering van een kind met de leeftijd van eiseres. Kinderen van deze leeftijd hebben nog niet een eigen, volwassen persoonlijkheid ontwikkeld. Bovendien kiezen kinderen in de regel niet voor een geloof, maar worden zij daarin opgevoed en meegenomen door hun ouders. Uit de afgelegde verklaringen volgt dat er sprake is van kerkbezoek dat is ingegeven door het kerkbezoek van de ouders. Eiseres verklaart, gevraagd naar de betekenis van het woord geloofsovertuiging, dat zij te jong is om tot een geloofsovertuiging te komen, waarbij zij aangeeft dat haar ouders die wel hebben. Tevens heeft zij verteld dat zij deze weg wil volgen tot zij zelf ook tot een geloofsovertuiging komt. Ze heeft voorts verklaard dat haar ouders eerst moslim waren en dat zij dan ook een moslim meisje was. Nu haar ouders christen zijn, is zij ook christen. Hieruit volgt, aldus verweerder, dat niet zozeer de eigen persoonlijke overtuiging van eiseres leidend is, maar de keuze van haar ouders. Deze verklaringen duiden niet op een bekering tot het christendom waar in weerwil van haar jeugdige leeftijd een zelfstandige, welbewuste en weloverwogen keuze van eiseres aan ten grondslag ligt. Uit haar verklaringen blijkt evenmin dat er sprake is van een bekering die voortvloeit uit een diepgewortelde innerlijke geloofsovertuiging. De door eiseres overgelegde verklaringen van de Vrije Baptistengemeente Emmen van 29 mei 2017 en 24 juli 2017 en de verklaring van [naam 3] van 19 juli 2017 kunnen niet tot een ander oordeel leiden, nu het overtuigen dat er sprake is van een oprechte bekering bij eiseres ligt. Ook de rapportage van dr. M. Visscher, Stichting Gave, van28 november 2017, ‘Toetsing geloofsovertuiging van [eiseres 1] ’, en de brief van pastor [naam pastor] van 11 december 2017 kunnen aan het voorgaande niet afdoen, aldus verweerder. Hij heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3502), waaruit volgt dat aan een rapportage als hier in geding van de Stichting Gave, geen doorslaggevende betekenis toekomt. Aangenomen wordt dat bij terugkeer de ouders weer het islamitische geloof zullen volgen en dat eiseres hen daarin zal volgen. Verder beoordeelt verweerder het asielrelaas op basis van het gehele dossier en is daarbij in aanmerking genomen dat de eerder door haar ouders gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig is geacht. 20. Door eiseres is aangevoerd dat verweerders standpunt dat een kind zijn ouders volgt in de geloofskeuze niet onderbouwd is. Verwezen is naar het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IRVK), in het bijzonder artikel 14, waarin is neergelegd dat de staat het recht van het kind op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst eerbiedigt. Uit de verklaringen van eiseres blijkt een oprecht geloof. Daar waar eiseres in haar verklaring verwijst naar geloofsovertuiging op volwassen leeftijd is bedoeld de doop op volwassen leeftijd (de Baptistenkerk kent een volwassenendoop). Eiseres zal bij terugkeer naar Afghanistan gezien worden als afvallige. Volgens eiseres is haar aanvraag niet getoetst zoals voorgeschreven in SUA IB 2016 ‘Handvatten horen en beslissen in bekeringszaken’. In de rapportage van 28 november 2017 concludeert dr. Visscher dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat de ouders van eiseres in geval van terugkeer naar Afghanistan hun dochter weer volgens islamitische regels zullen willen opvoeden. Hij geeft verder aan dat er verder twee vragen voorliggen die naar het oordeel van de Stichting Gave nader onderzoek of het inwinnen van deskundigenadvies vereisen: a. is het voorstelbaar dat een kind van tien jaar een zelfstandige geloofskeuze kan maken en b. kan eiseres haar persoonlijke geloofskeuze aannemelijk maken? Dat behelst hierbij enerzijds haar gestelde afwending van de islam en anderzijds haar gestelde bekering tot het christelijke geloof.
21. Na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld heeft eiseres een rapportage ingebracht die is gebaseerd op een met haar in februari 2018 gehouden interview door de Stichting Gave aan de hand van een daarop gerichte, voor minderjarigen ontwikkelde vragenlijst. De conclusie uit dit rapport van 6 april 2018 is dat eiseres in hoge mate uit eigen initiatief en op eigen persoonlijke gronden tot haar geloofskeuze is gekomen. Zij had reeds een duidelijke afkeer van de opgelegde verplichtingen van de islam. Ze is niet door haar ouders meegenomen naar de kerk maar heeft zelf aangegeven mee te willen gaan toen ze hoorde dat haar ouders naar de kerk gingen. Zij nam zelf het initiatief om niet meer naar de `club van kinderen’ te willen gaan maar bij de volwassenen in de kerkdienst te blijven. Uit niets blijkt dat eiseres zich in haar keuzes afhankelijk opstelt ten opzichte van haar ouders. Uit de verklaringen van eiseres ontstaat integendeel een consistent beeld dat ze eigen keuzes maakt en zelf initiatieven neemt.
22. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om zijn standpunt zoals neergelegd in het bestreden besluit te wijzigen. Van eiseres wordt verwacht dat ze (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen aflegt over de bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Verweerder heeft hierbij gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3515) en 22 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3606). Verweerder heeft benadrukt dat hij niet alleen een op de persoon van de vreemdeling toegespitste geloofwaardigheidsbeoordeling verricht, maar ook bijzonder gewicht aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas hecht en een weging verricht van al dan niet geloofwaardig geachte elementen. In de voorliggende aanvraag is de context van de jeugdigheid van eiseres en de rol van haar ouders van belang. Een dergelijk beoordeling doet de Stichting Gave niet, die baseert haar oordeel uitsluitend op de antwoorden van eiseres op de door haar gestelde vragen. Voor verweerder geldt dat niet is gebleken dat de eigen persoonlijke overtuiging van eiseres leidend is. 23. Eiseres heeft een beroep gedaan op volgens haar nieuw beleid ten aanzien van bekeerlingen (Werkinstructie 2018/10, hierna WI 2018/10). Volgens verweerder is de door de Afdeling geaccordeerde vaste interne werkinstructie/beleidslijn SUA IB 2016 met WI 2018/10 openbaar geworden. Er is geen sprake van nieuw beleid. Verder voldoet het bestreden besluit aan de in WI 2018/10 opgenomen eisen. Gelet op dit standpunt van verweerder laat de rechtbank in het midden of uit WI 2018/10 af te leiden is dat hiermee een nieuwe beleidslijn is ingezet. De rechtbank zal daarom hetgeen in WI 2018/10 is opgenomen (mede) als uitgangspunt bij de beoordeling nemen.
24. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling en WI 2018/10 betrekt verweerder om de geloofwaardigheid van een bekering in het kader van een asielaanvraag te kunnen toetsen, drie elementen namelijk de motieven voor het proces van bekering, de kennis van het nieuwe geloof en de activiteiten, zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen. De rechtbank is van oordeel dat de weging van de drie voornoemde elementen onvoldoende blijkt uit verweerders standpunt. Het lijkt erop dat verweerder enkel de motieven voor het proces van bekering heeft beoordeeld en deze voornamelijk heeft gebaseerd op het feit dat eiseres daarin haar ouders heeft gevolgd.
25. In deze zaak speelt in het bijzonder of het voorstelbaar is dat een kind van (in dit geval) tien jaar een zelfstandige geloofskeuze kan maken. De rechtbank merkt op dat verweerder niet het standpunt inneemt dat van een zelfstandige keuze van een kind in de leeftijd van eiseres voor een geloofsovertuiging nooit sprake kan zijn. Verweerder stelt een dergelijke keuze (in ieder geval) afhankelijk van de zich ontwikkelende vermogens van een jeugdige en de rol van de ouders en toetst de bevindingen in een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. De zich ontwikkelende vermogens en de rol van de ouders zijn door verweerder niet ten onrechte als belangrijke factoren geduid.
26. Eiseres is op het spoor van het christelijke geloof gezet doordat haar ouders zich daarin zijn gaan verdiepen onder meer door kerkbezoek. Dat is gelet op de leeftijd van eiseres niet verwonderlijk. Van belang acht de rechtbank evenwel dat op voldoende wijze is gebleken dat eiseres niet gedwongen is door haar ouders om een keuze voor het christelijke geloof te maken maar dat zij op verschillende momenten haar eigen keuzes heeft gemaakt. Dat zijn in ieder geval de keuzes om mee te gaan naar de kerk, bij de dienst voor volwassenen aanwezig te zijn, daarbij zo nodig te vertalen en de bijbel te lezen.
27. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn beoordeling onvoldoende rekening heeft gehouden met en onvoldoende is ingegaan op de conclusies in het rapport van de Stichting Gave van 6 april 2018. De enkele stelling van verweerder dat in alle door eiseres overgelegde rapporten van de Stichting Gave geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling wordt verricht is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom in weerwil van de conclusies van de Stichting Gave over de eigen keuzes die eiseres heeft gemaakt, de gestelde rol van de ouders bij de geloofskeuze van eiseres, nog altijd als leidend moet worden aangemerkt. Als deze gestelde leidende rol van de ouders het uitgangspunt blijft in verweerders beoordeling leidt dat er toe dat de zich ontwikkelende vermogens van eiseres, waaronder een eventuele verdieping van de door haar gestelde geloofsovertuiging en de eigen keuzes die zij daarbij maakt, er niet meer toe zouden kunnen doen. In het bijzonder gelet op de jeugdige leeftijd van eiseres acht de rechtbank een dergelijk uitgangspunt niet goed houdbaar. Dat geldt ook voor verweerders standpunt dat hij de geloofwaardigheidsbeoordeling verricht in de context van het gehele asielrelaas en dat in deze zaak in het bijzonder een rol speelt dat de gestelde bekering van de ouders van eiseres ongeloofwaardig is bevonden. Ook dit standpunt kan er naar het oordeel van de rechtbank niet toe blijven leiden dat daarom ook de door eiseres gestelde bekering niet geloofwaardig zou kunnen zijn en dat ook niet meer kan worden. Bij de motieven voor bekering mist de rechtbank verder een beoordeling van hetgeen eiseres heeft verklaard over haar geloof in Afghanistan. Zo heeft zij verklaard dat zij in Afghanistan en Iran niet achter haar moslimgeloof stond en dat zij over het bidden en dragen van een hoofddoek vaak ruzie had met haar vader.
28. De rechtbank ziet ook de elementen kennis van het geloof en activiteiten in het kader van de bekering niet terug in verweerders beoordeling. Eiseres heeft in het nader gehoor en in het interview met de Stichting Gave onder meer verklaard hoe vaak zij naar de kerk gaat en naar welke kerk. Zij heeft verklaard dat zij aan bijbelstudie doet en welk verhaal haar aanspreekt uit de bijbel. Verder heeft eiseres verklaard dat zij in maart 2018 gedoopt is. De rechtbank ziet hierover geen inhoudelijk oordeel van verweerder.
29. De conclusie is dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de bekering van eiseres ongeloofwaardig dient te worden geacht. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen door verweerder in een tussenuitspraak in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Verweerder dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verder dient deze beoordeling conform WI 2018/10 plaats te vinden.
Daarbij dient verweerder ook in te gaan op zijn stelling dat aannemelijk is dat de ouders van eiseres haar bij terugkeer naar Afghanistan weer het islamitische geloof zullen laten belijden en dat eiseres haar ouders daarin zal volgen. Dit standpunt zal opnieuw gewogen moeten worden afhankelijk van de uitkomst van de nadere motivering ten aanzien van de gestelde bekering van eiseres.
30. Verweerder stelt zich op het standpunt dat naast het aannemen van een westerse levensstijl ook sprake moet zijn van een innerlijke godsdienstige overtuiging of een oprechte politieke opvatting op grond waarvan de vreemdeling zich niet langer kan conformeren aan de heersende regels of normen van de religie in haar land van herkomst. Dat volgt immers al op zichzelf uit de vervolgingsgronden ‘godsdienst’ of ‘politieke overtuiging’, zoals bedoeld in artikel 1(A) Vluchtelingenverdrag. Indien geen sprake is van een dergelijke oprechte godsdienstige overtuiging of politieke opvatting, kan verweerder van de vreemdeling verwachten dat zij zich bij terugkeer naar haar land van herkomst aanpast aan de daar geldende normen. Dit is in het geval van eiseres ook zo, aldus verweerder. Verweerder stelt dat in redelijkheid niet valt in te zien dat de wens van eiseres om haar leven voort te zetten op een wijze zoals in Nederland op enigerlei wijze zou kunnen worden teruggevoerd op een politieke en/of godsdienstige overtuiging.
31. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de voornoemde overwegingen omtrent de bekering, het standpunt van verweerder omtrent de verwestering van eiseres in het verlengde hiervan evenmin in stand kan blijven. Verweerder dient het beroep van eiseres op verwestering opnieuw te beoordeling, met inachtneming van de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3735, ECLI:NL:RVS:2018:3736 en ECLI:NL:RVS:2018:3737. 32. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat schoolgaande kinderen in Afghanistan dienen te worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandeling en dat reeds vanwege het behoren tot deze groep aannemelijk is dat bij terugkeer naar Afghanistan sprake is van een reëel risico op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Algemene situatie Afghanistan
33. In dit verband heeft eiseres allereerst - kort samengevat - betoogd dat de huidige veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in Herat, dermate slecht is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. Eiseres heeft gewezen op een notitie van Vluchtelingenwerk Nederland van oktober 2017 en een bericht van Amnesty International van 4 oktober 2017.
34. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar het beleid inzake Afghanistan (opgenomen in C7/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)) op het standpunt dat er geen bijzonderheden zijn bij de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000. Sinds het algemeen ambtsbericht van
15 november 2016 van het ministerie van Buitenlandse Zaken (MINBUZA-2016.751046) is het beleid inzake Afghanistan vooralsnog niet gewijzigd. In recente jurisprudentie bevestigt de Afdeling het beleid van verweerder dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.
35. Anders dan eiseres heeft betoogd, heeft verweerder naar het oordeel van de
rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat zich in Afghanistan, Herat in het bijzonder, geen uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt. Bij deze beoordeling heeft verweerder terecht onder meer het algemeen ambtsbericht en diverse arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) betrokken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:888)). Gewezen wordt door verweerder tevens naar het arrest van het EHRM van 5 juli 2016 inzake A.M. tegen Nederland (zaaknr. 29094/09; http://www.echr.coe.int), rechtsoverweging 87. Gewezen wordt voorts op de beslissing van 11 juli 2017, E.K. against the Netherlands (no. 72586/11). Ook de Afdeling heeft op 20 oktober 2016 en 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731 en 3513) geoordeeld dat hoewel de algemene veiligheidssituatie zorgelijk is, het aantal burgerslachtoffers dat het gewapend conflict tot gevolg heeft, mede gelet op het totale inwonersaantal van Afghanistan, relatief gezien, niet zo hoog is dat gesproken kan worden van een uitzonderlijke situatie. In de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2665) is uitgemaakt dat dit in het bijzonder ook geldt voor (de provincie) Herat. Zoals ook wordt bevestigd door de arresten van het EHRM van 12 januari 2016, waaronder het arrest in de zaak A.G.R., ECLI:CE:ECHR:2016:0112JUD001344208. Meer recentelijk heeft de Afdeling in haar uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:915, geoordeeld over de veiligheidssituatie in Afghanistan. De Afdeling heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat er in Afghanistan geen sprake van een situatie waarbij een burger die in het geheel niet verbonden is met één van de strijdende partijen louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op een bedreiging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Deze lijn is bevestigd door de Afdeling op 1 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3176). 36. De door eiseres ingebrachte rapporten geven evenmin aanleiding voor verweerder om op het standpunt terug te komen nu deze rapporten dateren van voor laatstgenoemde uitspraken van de Afdeling.
Beroepen van eiser en eiseres onder 1 (NL18.373 en NL18.375)
37. In de beroepen van eiser en eiseres onder 1 zijn geen andere gronden aangevoerd. Het betreft afhankelijke aanvragen van de aanvraag van eiseres. Het beroep van eiseres wordt gegrond verklaard en het ten aanzien van haar bestreden besluit vernietigd. In het verlengde van dit oordeel dient verweerder opnieuw te beoordelen in hoeverre eiser en eiseres onder 1 voldoen aan de voorwaarden voor een afgeleide verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Reeds hierom zijn de beroepen van eiser en eiseres onder 1 eveneens gegrond.
38. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet de zaken van eiseres, eiser en eiseres onder 1 als samenhangende zaken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na heropening en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).