5.6De rechtbank is verder van oordeel dat eisers beroep op artikel 4:84 van de Awb eveneens geen doel treft. In de onderhavige procedure is sprake van toetsing aan het EU-recht. Er is dan ook geen sprake van het toepassen van beleidsregels. Reeds daarom kan het beroep op artikel 4:84 van de Awb niet slagen. Voor zover eiser een beroep doet op artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft mogen overwegen dat niet gebleken is van bijzondere feiten en omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat de aanvraag in te willigen.
6. Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden en voldoende gemotiveerd de aanvraag van eiser tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ heeft afgewezen.
7. Ten aanzien van het betoog dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder hoeft iemand die bezwaar heeft gemaakt volgens het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb niet te horen als direct duidelijk is dat de bezwaren het eerdere besluit niet zullen veranderen. Gelet op het primaire besluit en de daarbij gehanteerde afwijzingsgronden en hetgeen eiser hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat van vorenbedoelde situatie sprake is. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat in eerdere procedures in rechte is komen vast te staan dat eiser sinds 10 oktober 2012 geen verblijfsrecht meer had in Nederland en dat hij niet valt onder één van de categorieën vreemdelingen waarvoor de vereiste onafgebroken periode van vijf jaar voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht op grond van het Unierecht niet geldt. Verweerder heeft dan ook mogen afzien van horen in bezwaar en heeft het bezwaar dan ook terecht kennelijk ongegrond verklaard.
8. Wat betreft het betoog dat in het bestreden besluit ten onrechte is opgenomen dat er geen dwangsom is verschuldigd, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb geen dwangsom is verschuldigd. Voornoemd artikel bepaalt dat geen dwangsom verschuldigd is indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is. Zowel eiser als verweerder hebben voor de uitleg van dit artikel verwezen naar de Werkinstructie 2013/17 Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. In deze Werkinstructie staat, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, dat artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb in beginsel ziet op het voorkomen van misbruik. Ook staat in de Werkinstructie dat als er een ingebrekestelling is ingediend, in de beschikking gemotiveerd uiteengezet dient te worden om welke reden er geen dwangsom verschuldigd is. Verweerder heeft in de begeleidende brief bij het bestreden besluit van 23 januari 2018 uiteengezet dat eiser weliswaar een ingebrekestelling heeft ingediend en dat de beslistermijn van het bezwaarschrift is verlopen, maar dat desalniettemin geen dwangsom verschuldigd is omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is verklaard. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op voornoemde informatie uit de Werkinstructie, hiermee onvoldoende heeft gemotiveerd om welke reden er in het onderhavige geval geen dwangsom verschuldigd is. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat het indienen van een ingebrekestelling in dit geval niet gezien kan worden als misbruik van recht. Daartoe overweegt de rechtbank dat – gelet op de inhoud van de onderhavige zaak – de stelling van verweerder dat eiser van begin af aan moet hebben geweten dat hij een kansloze aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor duurzaam verblijfsrecht in Nederland niet wordt gevolgd. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen dwangsom verschuldigd is.
9. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder heeft verzuimd een dwangsom aan eiser toe te kennen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat aan eiser een dwangsom wordt toegekend. Niet in geschil is immers dat verweerder niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank bepaalt derhalve dat verweerder op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom heeft verbeurd van € 140,-.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).