201403158/1/V4.
Datum uitspraak: 1 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 maart 2014 in zaak nr. 13/23999 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2013 heeft de staatssecretaris het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan van de vreemdeling met ingang van 7 april 2010 beëindigd en haar opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover hier van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in de grieven van de vreemdeling vervatte klacht, gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de toepasselijkheid van artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) met dat oordeel volstaan.
2. De vreemdeling klaagt voorts in die grieven dat de rechtbank met de staatssecretaris ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat haar relatie met de referent in ieder geval ten minste drie jaar heeft geduurd, omdat zij alvorens zij in Portugal met hem in het huwelijk trad aldaar een relatie met hem had. De rechtbank heeft door uitsluitend te beoordelen of in het geval van de vreemdeling aan artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 is voldaan, een te beperkte toetsing verricht, aldus de vreemdeling.
2.1. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 van het Vb 2000 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
Ingevolge artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, eindigt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling niet door ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap indien het huwelijk voor het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring, onderscheidenlijk het partnerschap voor beëindiging daarvan, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven.
Ingevolge artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder d, eindigt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, niet door ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap indien klemmende redenen van humanitaire aard tot aanvaarding van voortgezet verblijf nopen, bijvoorbeeld wanneer een familielid tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld.
2.2. Vanwege de toepasselijkheid van voormeld artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, is artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 ook van toepassing op een partner die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met een burger van de Unie heeft. Evenzeer geldt dit voor de vreemdeling die voorafgaand aan een huwelijk met een burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die burger van de Unie heeft gehad.
2.3. De vreemdeling, van Braziliaanse nationaliteit en de referent, van Portugese nationaliteit, zijn op 24 september 2007 in Portugal in het huwelijk getreden en na inreis in Nederland heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling op 22 januari 2008 een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 afgegeven. De ontbinding van het huwelijk van de vreemdeling en de referent is op 7 april 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Niet in geschil is dat de vreemdeling gedurende haar huwelijk met de referent ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven.
2.4. De rechtbank heeft het betoog van de vreemdeling ten onrechte niet opgevat als een beroep op artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Zij heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, ondanks een daartoe strekkend betoog van de vreemdeling in bezwaar, onderbouwd met diverse ingebrachte stukken, gelet op 2.2. ten onrechte niet heeft beoordeeld of de vreemdeling voorafgaand aan haar huwelijk met de referent een deugdelijk bewezen duurzame relatie met hem heeft gehad.
De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat de staatssecretaris het besluit tot handhaving van de beëindiging van het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan van 16 augustus 2013 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De grieven slagen in zoverre.
3. De vreemdeling bestrijdt in haar grieven voorts met succes het oordeel van de rechtbank over het - in bezwaar gehandhaafde - terugkeerbesluit. Zoals volgt uit 4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2013 in zaak nr. 201211384/1/V3, betreft het terugkeerbesluit de vaststelling van de bij het primaire besluit aan de beëindiging van het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan verbonden rechtsgevolgen dat de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft en dat op haar een vertrekplicht rust. Gelet hierop komt, reeds vanwege het hiervoor geconstateerde motiveringsgebrek van het besluit van 16 augustus 2013, dat besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen het terugkeerbesluit ongegrond is verklaard, eveneens voor vernietiging in aanmerking.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2013 alsnog gegrond verklaren en dat besluit, voor zover daarbij het bezwaar tegen de beëindiging van het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan en het terugkeerbesluit ongegrond is verklaard, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 11 maart 2014 in zaak nr. 13/23999;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 16 augustus 2013, kenmerk 271.959.2306, voor zover daarbij het bezwaar tegen de beëindiging van het verblijfsrecht van de vreemdeling als gemeenschapsonderdaan en het terugkeerbesluit ongegrond is verklaard;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Peute
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014
391.