ECLI:NL:RVS:2017:2501

Raad van State

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
18 september 2017
Zaaknummer
201609005/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen besluit staatssecretaris over verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan

In deze zaak gaat het om een vreemdeling met de Nigeriaanse nationaliteit die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had op 1 februari 2016 vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht meer had als gemeenschapsonderdaan in Nederland. Dit besluit volgde op de ontbinding van zijn huwelijk met een Italiaanse partner, waardoor zijn verblijfsrecht eindigde. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 3 november 2016, waarop de vreemdeling in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de staatssecretaris heeft gevolgd. De vreemdeling betoogde dat zijn relatie met de Italiaanse partner langer dan drie jaar had geduurd, en dat hij recht had op verblijfsrecht op basis van artikel 8.15 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de afgifte van een verblijfsdocument geen constitutief besluit is, maar een declaratoire handeling. Dit betekent dat de ingangsdatum van het verblijfsrecht ter discussie kan staan.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond. De staatssecretaris moet nu een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij hij rekening moet houden met de vaststelling dat de duurzame relatie van de vreemdeling langer dan drie jaar heeft geduurd. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201609005/1/V3.
Datum uitspraak: 15 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 november 2016 in zaak nr. 16/17483  in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2016 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.
Bij besluit van 8 juli 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    Aan de vreemdeling, die de Nigeriaanse nationaliteit heeft, heeft de staatssecretaris op 20 februari 2013 een document afgegeven als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), vanwege zijn huwelijk met zijn partner, van Italiaanse nationaliteit (hierna: referente). De staatssecretaris heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van de vreemdeling is geëindigd per 5 augustus 2015, de datum waarop het huwelijk van de vreemdeling met referente is ontbonden. Volgens de staatssecretaris valt de vreemdeling niet onder de uitzonderingsgronden genoemd in artikel 8.15, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), nu niet is komen vast te staan dat de vreemdeling een duurzame relatie had die meer dan drie jaren heeft bestaan. De rechtbank heeft het standpunt van de staatssecretaris gevolgd. De vreemdeling bestrijdt de juistheid hiervan.
3.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 8.15, vierde lid, van de Vb 2000 niet slaagt. Hiertoe heeft de rechtbank bepalend geacht dat de vreemdeling vanaf 20 februari 2013 rechtmatig verblijf had krachtens artikel 9 van de Vw 2000 en destijds niet is opgekomen tegen de vastgestelde ingangsdatum, zodat die in rechte is komen vast te staan en daar in deze procedure niet meer tegen kan worden opgekomen. Nu de relatie per 13 januari 2015 is verbroken, heeft de duurzame relatie tussen vreemdeling en referente niet ten minste drie jaren geduurd. Daarnaast heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat ook indien zou worden uitgegaan van het criterium van zes maanden na de datum van samenwoning op 1 november 2011, zoals de staatssecretaris in zijn besluit heeft gedaan, de duurzame relatie op moment van verbreking daarvan nog geen drie jaren heeft geduurd.
In de grieven I en II klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 aan een gemeenschapsonderdaan niet constitutief is voor het recht op verblijf. Daarvan gaat slechts declaratoire werking uit, aldus de vreemdeling. De vreemdeling betoogt verder dat hij verscheidene bewijsmiddelen heeft overgelegd waaruit volgt dat er reeds vanaf 2011 een relatie bestond tussen de vreemdeling en referente en er vanaf november 2011 een gezamenlijke huishouding was. Daarnaast heeft de relatie nog jaren geduurd, nadat de gezamenlijke huishouding is aangevangen en is hieruit zelfs een huwelijk voortgekomen. Uit dit alles volgt volgens de vreemdeling dat de relatie toentertijd bestemd was om voort te duren en dat maakt dat reeds vanaf 2011 sprake was van een duurzame relatie. Ten tijde van de feitelijke verbreking van de relatie had deze derhalve volgens de vreemdeling meer dan drie jaren geduurd.
3.1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5541, overwogen dat de afgifte van een verblijfsdocument ten bewijze van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan geen constitutief besluit is, doch een declaratoire handeling. Bovendien heeft de Afdeling in haar uitspraak van 21 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5947, overwogen dat met de afgifte van een document dat strekt tot bewijs van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8.13, eerste lid, van het Vb 2000, niet is vastgesteld met ingang van welke datum aan het gemeenschapsrecht rechtmatig verblijf in Nederland wordt ontleend. De door de rechtbank genoemde omstandigheid dat de vreemdeling niet is opgekomen tegen de in het besluit van 20 februari 2013 vastgestelde ingangsdatum van het document op grond van artikel 9 van de Vw 2000, betekent derhalve niet, anders dan de rechtbank veronderstelt, dat in de onderhavige procedure niet meer de vraag aan de orde kan komen wat de ingangsdatum is van de duurzame relatie.
3.2.    Zoals de Afdeling voorts heeft overwogen in haar uitspraak van 6 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS1678, staat Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158; hierna: de Verblijfsrichtlijn) niet in de weg aan het beleid van de staatssecretaris dat een duurzame relatie tussen ongehuwde partners pas wordt aangenomen indien de relatie ten minste zes maanden heeft geduurd en dat in beginsel mag worden verlangd dat gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding is gevoerd. Als aan deze voorwaarden wordt voldaan, wordt dus aangenomen dat de relatie duurzaam is en de relatie is dan duurzaam van meet af aan. Aangezien de staatssecretaris de relatie in het onderhavige geval als duurzaam heeft aangemerkt, nu de partners langer dan zes maanden hebben samengewoond, betekent dit dat het begin van de samenwoning ook als begin van de duurzaamheid van de relatie moet worden aangemerkt. De duurzame relatie heeft in het onderhavige geval op het moment van de feitelijke verbreking daarvan derhalve langer dan drie jaren geduurd, namelijk van 1 november 2011 tot 13 januari 2015. De rechtbank heeft de staatssecretaris dan ook ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat niet is voldaan aan artikel 8.15, vierde lid, van het Vb 2000.
De grieven I en II slagen.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 8 juli 2016 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient eveneens te worden vernietigd.
4.1.    De staatssecretaris moet derhalve een nieuw besluit op bezwaar nemen. Daarbij zal de staatssecretaris ervan uit moeten gaan dat de duurzame relatie in het onderhavige geval langer dan drie jaren heeft geduurd en zal hij moeten bezien of artikel 8.15, vijfde lid, van het Vb 2000 aan het verblijfsrecht in de weg staat.
5.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 november 2016 in zaak nr. 16/17483;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2016, V-nummer [...];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Nienhuis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2017
466. BIJLAGE
Verblijfsrichtlijn
Artikel 2
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
1. "burger van de Unie": eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;
2. „familielid":
a) de echtgenoot;
b) de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voorzover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;
[…]
Artikel 3
1. Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
2. Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
[…]
b. de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
[…]
Artikel 13
[…]
2. Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, leiden scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), niet tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten:
a) indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland, […]
Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verwerven, blijft hun recht van verblijf onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de socialebijstandsregeling van het gastland, dat zij een ziektekostenverzekering voor alle risico's in het gastland hebben afgesloten, of dat zij lid zijn van de reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. De „toereikende bestaansmiddelen" zijn omschreven in artikel 8, lid 4.
Vb 2000
Artikel 8.7
1. Deze paragraaf is van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
2. Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft:
a. de echtgenoot;
b. de partner, waarmee de vreemdeling een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig geregistreerd partnerschap is aangegaan;
[…]
4. Deze paragraaf is eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft, en op de rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn van een zodanige partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 18 jaar en die partner vergezelt of zich bij die partner in Nederland voegt.
Artikel 8.13
1. De vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit bezit van een staat als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, heeft langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, voor zover hij in Nederland verblijft bij een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, onder a, b of c.
[…]
Artikel 8.15
[…]
4. Onverminderd het vijfde lid eindigt het rechtmatig verblijf evenmin door de ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of de beëindiging van het geregistreerde partnerschap:
a. indien het huwelijk voor het begin van de gerechtelijke procedure tot scheiding of nietigverklaring, onderscheidenlijk het partnerschap voor beëindiging daarvan, ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan de vreemdeling ten minste één jaar in Nederland heeft verbleven;
[…]
5. In afwijking van het tweede lid, onder a, en het vierde lid, blijft het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde of vierde lid, die niet de nationaliteit van een staat bezit als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, onderworpen aan de voorwaarde dat hij voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende middelen van bestaan beschikt om te voorkomen dat zij ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel, tenzij hij het duurzaam verblijfsrecht, bedoeld in artikel 8.17 heeft verkregen, of is aangetoond dat hij:
a. werknemer of zelfstandige is;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf in Nederland ten laste komen van de algemene middelen, en beschikt over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt; of
c. gezinslid is van het reeds in Nederland gevormde gezin van een persoon die voldoet aan de voorwaarden, bedoeld onder a of b.