ECLI:NL:RBDHA:2018:14806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 32
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf rente en kostenvergoeding bij belastingheffing in strijd met Unierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of de verweerder verplicht was om rente te vergoeden over een teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en of de kostenvergoeding voor bezwaar terecht was beperkt tot € 246. Eiseres had aangifte gedaan voor de registratie van een Mercedes Benz GLC 250 en had bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte van Bpm. De rechtbank oordeelde dat de wetgever de verplichting tot vergoeding van rente bij de ontvanger had kunnen neerleggen, en dat de teruggaaf niet het gevolg was van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Daarom was de rechtbank van mening dat verweerder geen kostenvergoeding hoefde toe te kennen die hoger was dan reeds was toegekend. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank overwoog dat eiseres in eerste instantie meer Bpm had voldaan dan zij volgens het Unierecht verschuldigd was, maar dat de voorwaarden voor rentevergoeding door de nationale wetgeving waren vastgesteld. De rechtbank volgde de stelling van eiseres niet dat verweerder de rente moest vergoeden, en concludeerde dat er geen aanleiding was voor een hogere kostenvergoeding dan al was toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/32

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

23 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 27 november 2017 op het bezwaar van eiseres tegen de voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Namens eiseres zijn de gemachtigde en [X] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H. Bouwman en I. Yousef.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres heeft aangifte Bpm gedaan voor de registratie van een Mercedes Benz GLC 250 (de auto) afkomstig uit Duitsland met als datum van eerste toelating 30 augustus 2016. De aangifte is gedaan aan de hand van de koerslijst AutotelexPro. Op 26 april 2017 heeft eiseres de volgens de aangifte verschuldigde Bpm van € 5.302 voldaan. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt.
2. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar een teruggaaf verleend van 5% oftewel € 265, omdat in de koerslijst AutotelexPro vermoedelijk is uitgegaan van een BTW-voertuig terwijl uitgegaan mocht worden van een marge-auto. Verweerder heeft een kostenvergoeding voor bezwaar toegekend van in totaal € 246. Over de teruggaaf is geen rente vergoed.
3. In geschil is of verweerder over de teruggaaf rente had moeten vergoeden en of verweerder terecht de kostenvergoeding voor bezwaar heeft beperkt tot € 246.
4. Eiseres stelt -kort samengevat- dat in strijd met het Unierecht teveel Bpm is voldaan en dat verweerder daarom op grond van het arrest van het HvJ van de EU van
18 april 2013, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) rente dient te vergoeden. Verder is volgens eiseres sprake van een zodanige schending van het Unierecht dat verweerder de werkelijke proceskosten dient te vergoeden en is de kostenvergoeding voor bezwaar ten onrechte gematigd omdat geen sprake is een eenvoudige zaak.
5. Verweerder stelt dat de rente die eventueel is verschuldigd ingevolge artikel 28c van de Invorderingswet (Iw) niet door hem moet worden vergoed, maar dat eiseres zich daarvoor tot de ontvanger moet wenden. Voor de kostenvergoeding voor bezwaar stelt verweerder dat geen sprake is van aan hem te wijten onrechtmatigheid, zodat de kostenvergoeding eerder te hoog dan te laag is vastgesteld.
6. Aangezien zowel de voldoening op aangifte als het indienen van het bezwaar heeft plaatsgevonden in 2017 en de teruggaafbeschikking is afgegeven met dagtekening
12 januari 2018 heeft verweerder, gezien het bepaalde in artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), terecht geen belastingrente vergoed over de teruggaaf.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in eerste instantie meer Bpm heeft voldaan dan zij volgens het Unierecht verschuldigd was en dat onder die omstandigheden eiseres op grond van het Irimie arrest aanspraak kan maken op een rentevergoeding die afwijkt van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr. Uit het Irimie arrest volgt echter dat het een aangelegenheid van nationaal recht is van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder de rentevergoeding moet worden betaald die een lidstaat verschuldigd is omdat belasting in strijd met het Unierecht is geheven. De wetgever heeft er dan ook voor mogen kiezen deze rentevergoeding via de ontvanger te laten lopen (Hoge Raad 3 maart 2017, nr. 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341). De Hoge Raad heeft in het arrest van
28 september 2018 (nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790) geoordeeld dat artikel 28c Iw als bijzondere regeling voorrang heeft op de algemene regels die de belastingrechter de bevoegdheid geven schadevergoeding toe te kennen en dat de rechter niet bevoegd is de inspecteur op te dragen deze rente te vergoeden. In dit arrest heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat de in artikel 28c Iw opgenomen voorwaarden voor toekenning van Irimie-rente niet in strijd zijn met het Unierechtelijke gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2018 (nr. 17/01548, ECLI:NL:HR:2018:583) volgt dat evenmin kan worden gesteld dat de uitoefening van het door de rechtsorde van de Unie verleende recht op rentevergoeding aldus in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De wetgever heeft de verplichting tot vergoeding van rente wegens met het Unierecht strijdige belastingheffing dus kunnen en mogen neerleggen bij de ontvanger, zodat de rechtbank eiseres niet volgt in haar stelling dat verweerder die rente dient te vergoeden.
8. Ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht is verweerder een kostenvergoeding voor het bezwaar verschuldigd wanneer de teruggaaf het gevolg is van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
9. Gesteld noch gebleken is dat eiseres op grond van enige wettelijke bepaling dan wel aanwijzingen van verweerder bij de aangifte niet heeft kunnen en mogen uitgaan van een koerslijst voor een marge-auto. Dat zij er desalniettemin voor heeft gekozen dat niet te doen, valt verweerder dan ook niet aan te rekenen. Dat betekent dat de teruggaaf niet het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid en dat verweerder geen kostenvergoeding had hoeven toekennen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding tot een hogere vergoeding dan verweerder reeds bij de uitspraak op bezwaar heeft toegekend.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond. De stelling van eiseres dat verweerder over het eventueel terug te betalen griffierecht rente dient te vergoeden, behoeft daarom geen behandeling.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.