ECLI:NL:RBDHA:2018:14426

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
C/09/543299 / HA RK 17-571
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake verzoek tot vaststelling Nederlanderschap van een minderjarige met Ghanees afstammingsrecht

In deze tussenbeschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 27 november 2018, wordt een verzoek behandeld tot vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige, geboren uit een Ghanees huwelijk. Verzoekers, de ouders van de minderjarige, hebben een verzoekschrift ingediend waarin zij vragen om erkenning van het Nederlanderschap van hun kind. De IND heeft het verzoek afgewezen, en de officier van justitie heeft zich hierbij aangesloten. De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder brieven van de IND en verzoekers, en heeft de zaak op 30 oktober 2018 behandeld. Verzoekers zijn niet verschenen, maar hun advocaat was aanwezig.

De rechtbank onderzoekt of er naar Ghanees recht een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen tussen de vader en de minderjarige. De IND stelt dat de enkele vermelding van de vader op de geboorteakte niet voldoende is voor juridisch vaderschap, vooral omdat de vader niet bij de geboorteaangifte aanwezig was. De rechtbank overweegt dat er verschillende voorwaarden zijn die moeten worden vervuld om een familierechtelijke betrekking te erkennen, en dat deze voorwaarden mogelijk cumulatief zijn. De rechtbank heeft besloten om het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) te verzoeken om onderzoek te doen naar de geldigheid van de Ghanese wetgeving en de voorwaarden voor het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen.

De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot het IJI zijn rapport heeft ingediend, en partijen krijgen de gelegenheid om op het rapport te reageren. De beslissing van de rechtbank is genomen door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 17-571
Zaaknummer: C/09/543299
Datum beschikking: 27 november 2018

Beschikking op het op 17 november 2017 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker]

wonende te [woonplaats 1] ,
en
[verzoekster]
wonende te Ghana, [woonplaats 2]
verzoekers, dan wel verzoeker respectievelijk verzoekster,
optredend in hun gestelde hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[minderjarige](hierna: [minderjarige] ),
wonende te Ghana, [woonplaats 2] ,
advocaat mr. P. Scholtes te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van 22 januari 2018 van de IND;
- de brief van 14 maart 2018, met bijlagen, van de zijde van verzoekers;
- de brief van 20 juni 2018 van de IND;
- de conclusie van de officier van justitie van 2 oktober 2018,
- de brief van 3 oktober 2018, met bijlagen, van de zijde van verzoekers;
Op 30 oktober 2018 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoekers en mr. R.Y. Reckers namens de IND. Verzoekers zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – niet ter terechtzitting verschenen.
De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.

Verzoek en het standpunt van de IND en de officier van justitie

Het verzoekschrift strekt tot vaststelling van het Nederlanderschap van [minderjarige] .
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.
De officier van justitie heeft bij voormelde conclusie medegedeeld zich aan te sluiten bij het standpunt van de IND.

Feiten

-Verzoeker heeft zich blijkens de Basisregistratie Personen op 13 november 1992 in Nederland gevestigd en heeft sinds 12 april 1996 de Nederlandse nationaliteit.
- Verzoekster heeft de Ghanese nationaliteit.
-[minderjarige] is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Ghana.
- Op de op 2 juni 2015 te [plaatsnaam] , Ghana, afgegeven gelegaliseerde geboorteakte van [minderjarige] staan verzoekers als moeder en vader vermeld.
- De geboorteaangifte werd volgens die akte op [datum aangifte geboorte] door verzoekster gedaan.
- Op 11 juli 2016 is bij de Nederlandse ambassade te [plaatsnaam Accra] , Ghana, een paspoort voor [minderjarige] aangevraagd.
- Bij beschikking van 3 november 2016 is bepaald dat de paspoortaanvraag niet door de minister van Buitenlandse Zaken in behandeling wordt genomen.
- Tegen deze beschikking is op 8 december 2016 door verzoeker bezwaar gemaakt, waarna op 1 juni 2017 op het Ministerie van Buitenlandse Zaken een hoorzitting heeft plaatsgevonden.
- Bij beslissing van 6 oktober 2017 heeft de minister van Buitenlandse Zaken het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.

Beoordeling

In deze procedure gaat het om de vraag of naar Ghanees recht een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen tussen verzoeker en [minderjarige] en zo ja, met welke rechtsfiguur in Nederland die gelijk te stellen is. Indien er een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen, is de volgende vraag of deze in Nederland voor erkenning in aanmerking komt.
Voor de beantwoording van de eerste vraag dient de rechtbank het Ghanese (afstammings)recht toe te passen. De vraag is op welke wijze naar Ghanees recht een familierechtelijke betrekking tot stand kan komen tussen een man en een kind. Vast staat dat dit het geval is wanneer een kind geboren is uit een huwelijk. Partijen zijn het erover eens dat dit niet het geval is. Verzoekers stellen overigens wel dat er op 25 april 2015, na de geboorte van [minderjarige] , een gewoonterechtelijk huwelijk heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft de IND deze stelling in twijfel getrokken.
Verzoekers stellen dat het Ghanese recht bepaalt dat wanneer de man op de geboorteakte staat vermeld, dit ertoe leidt dat de man de juridische vader is van het kind. Dit geldt ook wanneer de man niet bij de geboorteaangifte aanwezig is geweest, aldus verzoekers. Verzoekers verwijzen hiertoe naar de Registration of Births and Deaths Act, 1965, artikel 9, sub b. Dat artikel luidt:
“9. Doubtful paternity
(1) Where paternity is in doubt,
(...)
(b) the Registrar shall not enter the name of a person as father of the child except at the joint request of the mother and the person who personally acknowledges to be the father of the child, and that person shall sign the register together with the mother (…)”.
Verzoekers stellen dat dit artikel alleen geldt in geval van twijfel over vaderschap, nu het artikel als aanduiding heeft ‘doubtful paternity’. Hieruit kan volgens verzoekers worden afgeleid dat wanneer er geen twijfel is over het vaderschap van een man, deze man ook zonder gezamenlijk verzoek op de akte kan worden vermeld en dat dit leidt tot juridisch vaderschap.
De IND stelt dat nu de man niet bij de geboorteaangifte aanwezig was, de enkele vermelding van de man op de geboorteakte onvoldoende is om het juridisch vaderschap aan te nemen. Anders dan verzoekers stellen, volgt het juridisch vaderschap volgens de IND niet uit de Registration of Births and Deaths Act. Die wet regelt alleen de (wijze van) registratie van akten en bepaalt niets over afstamming, aldus de IND. Dat de vermelding van een man op de geboorteakte (zonder dat hij de geboorteaangifte heeft gedaan) niet leidt tot juridisch vaderschap wordt ook bevestigd door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2001:ZC3630) en het Gerechtshof Leeuwarden (ECLI:NL:GHLEE:2003:AI0710), aldus de IND. In ieder geval is er volgens de IND geen sprake van een familierechtelijke betrekking die gelijk te stellen is aan een erkenning naar Nederlands recht. Volgens de IND kan er naar Ghanees recht wel sprake zijn van het ontstaan van een familierechtelijke betrekking gelijk te stellen aan een erkenning, maar daarvoor moet dan wel cumulatief aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. De IND is er tot de zitting van uit gegaan dat het gaat om de volgende vier voorwaarden:
a. a) de vraag of een naamgevingsprocedure heeft plaatsgevonden;
b) vermelding van de vader op de geboorteakte;
c) het verzorgen en onderhouden van het kind;
d) verklaring van de moeder omtrent het vaderschap van de man.
Ter zitting heeft de IND aangegeven dat indien de Children’s Act 1998 van toepassing is, zoals ter zitting besproken, de voorwaarden als genoemd in artikel 41 van die Children’s Act gelden. Dat artikel luidt:
“Evidence of parentage
The following shall be considered by a Family Tribunal as evidence of parentage:
the name of the parent entered in the register of births;
performance of customary ceremony by the father of the child;
refusal by the parent to submit to a medical test;
public acknowledgement of parentage; and
any other matter that the Family Tribunal may consider relevant.”
Volgens de IND zijn deze voorwaarden cumulatief geformuleerd. Dit blijkt uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:678). Het is ook logisch dat deze voorwaarden cumulatief zijn, aldus de IND, omdat er anders sprake zou zijn van willekeur.
Volgens verzoekers moet, als het juridisch vaderschap niet wordt aangenomen op grond van de vermelding van de man op de geboorteakte, gekeken worden naar artikel 41 van de Children’s Act 1998. Deze voorwaarden worden volgens verzoekers niet cumulatief gesteld. Er moet alsdan worden gekeken naar het geheel van de omstandigheden, in onderling verband bezien.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat er in zowel civielrechtelijke als bestuursrechtelijke procedures meerdere malen is aangenomen dat de enkele vermelding van een man op een Ghanese geboorteakte, zonder dat de man de geboorteaangifte heeft gedaan, onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van een naar Ghanees recht ontstane familierechtelijke betrekking die gelijk te stellen is aan een erkenning naar Nederlands recht. De rechtbank verwijst hiervoor onder meer naar de hiervoor door de IND genoemde uitspraken van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2001:ZC3630) en een uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden (ECLI:NL:GHLEE:2003:AI0710), alsmede naar een uitspraak van de Raad van State van 15 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:678).
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van uitspraken waarin wordt aangenomen dat wanneer een kind niet uit huwelijk is geboren, er naar Ghanees gewoonterecht sprake kan zijn van vestiging van een familierechtelijke betrekking die gelijk te stellen is aan een erkenning naar Nederlands recht, waarin is voldaan aan de volgende genoemde vier voorwaarden:
a. a) de vraag of een naamgevingsprocedure heeft plaatsgevonden;
b) vermelding van de vader op de geboorteakte;
c) het verzorgen en onderhouden van het kind;
d) verklaring van de moeder omtrent het vaderschap van de man.
Bergman/Feried maakt ook melding van dit gewoonterecht. De rechtbank heeft in dit verband ook kennisgenomen van een rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI) van 11 februari 2009 (kenmerk: lf-21.535) waarin melding wordt gemaakt van dit gewoonterecht.
In een civiele procedure (ECLI:NL:RBDHA:2018:8468) is aangenomen dat deze voorwaarden niet cumulatief zijn. Ook de conclusie van de Procureur-Generaal van 5 juni 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:844), welke conclusie door de Hoge Raad is gevolgd, volgt deze lezing. In een bestuursrechtelijke zaak (ECLI:NL:RVS:2017:678) is aangenomen dat deze voorwaarden wel cumulatief zijn. In sommige uitspraken wordt in dat verband verwezen naar de Maintenance of Children Decree 1977. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze wet is ingetrokken, met de inwerkingtreding van de Children’s Act 1998.
De rechtbank heeft, mede gelet op de intrekking van de Maintenance of Children Decree 1977, niet kunnen vaststellen of de vier criteria, genoemd in voormelde uitspraken, (nog steeds) gelden als de criteria op grond waarvan naar Ghanees (gewoonte)recht een familierechtelijke betrekking, gelijk te stellen aan een erkenning, ontstaat. De rechtbank acht het daarom noodzakelijk zich nader te laten informeren over het Ghanese recht en zal het IJI hiertoe een verzoek doen.
Het IJI wordt in verband met het voorgaande verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
  • Op welke wijze kan naar Ghanees recht, waaronder begrepen het Ghanese gewoonterecht, een familierechtelijke betrekking ontstaan tussen een man en een kind wanneer een kind niet uit huwelijk is geboren?
  • Is deze wijze van ontstaan van een familierechtelijke betrekking vastgesteld in wettelijke bepalingen, zo ja welke? Het IJI wordt verzocht daarbij in ieder geval in te gaan op de geldigheid en betekenis van de Maintenance of Children Decree 1977 en de Children’s Act 1998.
  • Is deze wijze van ontstaan van een familierechtelijke betrekking gelijk te stellen aan een erkenning naar Nederlands recht of aan een andere Nederlandse rechtsfiguur?
  • Indien een aantal criteria bepalend zijn voor het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen, gelden deze criteria naar Ghanees recht als cumulatief of niet en op grond waarvan is dat zo?
De rechtbank zal de behandeling van deze zaak in afwachting van het advies van het IJI aanhouden. Na ontvangst van het advies van het IJI zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld daarop te reageren.
Als de rechtbank tot de conclusie komt dat de enkele vermelding op de geboorteakte van het kind, waarbij de man niet bij de geboorteaangifte aanwezig was, niet genoeg is om aan te nemen dat er sprake is van een familierechtelijke betrekking, en als er wel op een andere manier familierechtelijke betrekkingen tot stand kunnen worden gebracht, zal de rechtbank overgaan tot de beoordeling van de vraag of er op andere wijze familierechtelijke betrekkingen tot stand zijn gekomen. De rechtbank zal mogelijkerwijs dan toekomen aan de bespreking van de feitelijke omstandigheden, waarover ter zitting is gesproken.

Beslissing

De rechtbank:
verzoekt het Internationaal Juridisch Instituut een onderzoek te verrichten zoals hierboven overwogen en daarover te rapporteren;
bepaalt dat de rechtbank het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut na ontvangst zal doorsturen naar partijen;
bepaalt dat partijen na ontvangst van dit rapport binnen twee weken kunnen reageren, voor zover daarop wordt prijs gesteld;

houdt iedere verdere beslissing aan tot 1 juni 2019 pro forma.

Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, O.F. Bouwman en J.C. Sluymer bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2018.