ECLI:NL:RBDHA:2018:14390

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
Nl18.21099
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag wegens gebrek aan nieuwe elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2018 uitspraak gedaan in een procedure over de opvolgende asielaanvraag van eiser, een Iraakse nationaliteit, die eerder meerdere asielaanvragen heeft ingediend. De rechtbank heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Eiser had zijn aanvraag ingediend op basis van nieuwe documenten die hij wilde overleggen, maar de rechtbank oordeelde dat deze documenten niet als nieuwe feiten of omstandigheden konden worden aangemerkt, omdat de authenticiteit ervan niet kon worden vastgesteld. Eiser had eerder al een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij niet eerder de relevante informatie had kunnen aanleveren. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en benadrukte dat het aan eiser was om de authenticiteit van de documenten aan te tonen. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door rechter G.P. Kleijn, in aanwezigheid van griffier A.E. Maas. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.21099

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij besluit van 5 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.21100, plaatsgevonden op 29 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. Yap, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting A. Toma als tolk aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraakse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1983.
Eiser heeft op 23 mei 2008 een eerste asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 16 maart 2009 afgewezen. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 15 november 2010 door rechtbank Den Haag, zittingsplaats Maastricht, ongegrond verklaard (AWB 09/12393). Dit besluit is met de uitspraak van 14 november 2011 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in rechte vast komen te staan.
Op 6 april 2012 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend, met als relaas dat hij in 2003 een relatie met een gehuwde vrouw heeft gehad en dat haar broers eiser hierom in 2003 hebben mishandeld. Hierna is eiser naar Kirkuk gevlucht en heeft daar tot 2008 gewoond. Nadat eiser die broers in Kirkuk zag en had gehoord van zijn broer dat zij daar waren om hem te gaan vermoorden, is eiser het land uit gevlucht.
De tweede aanvraag is op 23 juli 2012 afgewezen. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 30 oktober 2013 door rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, ongegrond verklaard (AWB 12/26499 en AWB 12/26497). De Afdeling heeft op 13 januari 2014 deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2. Op 7 december 2017 heeft eiser een derde asielaanvraag ingediend. Eiser heeft opnieuw een asielvraag ingediend omdat zijn asielrelaas met betrekking tot de gebeurtenissen in 2003 geloofwaardig is geacht en eiser tracht met documenten aan te tonen dat hij wel degelijk in Kirkuk heeft gewoond en verbleven in de periode van 2003 tot en met 2008. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 12 maart 2018. Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, heeft bij uitspraak van 18 april 2018 het besluit van 12 maart 2018 vernietigd en het beroep gegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2018:5226).
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder op 5 november 2018 een nieuw besluit genomen (het thans bestreden besluit) en de aanvraag wederom niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk kan worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
3. Eiser heeft in de beroepsgronden, samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiser meent dat hij alsnog in de gelegenheid gesteld moet worden om nadere documenten te overleggen. Aangezien Bureau Documenten en het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: NFO) geen uitspraak kunnen doen over de overgelegde documenten heeft eiser alles in werking gezet om de authenticiteit op een andere wijze aan te tonen dan wel een nieuw of ander document te verzamelen uit Irak om aan te tonen dat eiser het risico loopt om slachtoffer te worden van eerwraak in Irak. Eiser stelt dat verweerder te formalistisch met de overgelegde documenten omgaat.
Het subsidiaire standpunt van verweerder dat indien van de echtheid van de verklaring uitgegaan zou worden dit niet zou leiden tot een ander oordeel vindt eiser niet langer relevant. Om dit te onderbouwen verwijst eiser naar de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 18 april 2018 en meer specifiek rechtsoverweging 6 en verder.
Eiser beroept zich erop dat verweerder de problematiek met betrekking tot eerwraak geloofwaardig heeft geacht. Hierdoor zou terugkeer naar Irak in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In de eerste asielprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet heeft betwist dat eiser afkomstig is uit Irak. Uit welk deel van Irak staat echter gelet op de ongeloofwaardigheid van de gestelde herkomst niet vast. Nu verweerder gelet op de uitkomst van de taalanalyse, de door eiser gestelde herkomst ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft verweerder evenmin geloof kunnen hechten aan de overige verklaringen van eiser ten aanzien van de problemen die hij in Kirkuk zou hebben ondervonden.
Deze uitspraak is in rechte vast komen te staan.
Aan de tweede asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij in zijn eerste asielprocedure, buiten zijn naam en geboortedatum, onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit en een onjuist asielrelaas heeft verteld. Verweerder heeft in de tweede asielprocedure de door eiser gestelde gebeurtenissen in 2003 geloofwaardig geacht, namelijk dat eiser een relatie had met een getrouwde vrouw, die relatie werd ontdekt door haar man en dat eiser mishandeld is door de broers van de vrouw. De gebeurtenissen in 2008 en de daarop gebaseerde vermoedens van eiser heeft verweerder echter niet geloofwaardig geacht omdat volgens verweerder uit de verklaringen van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Eiser stelt in 2008 in Kirkuk de broers op een brug te hebben gezien. Een maand eerder zouden de broers tegen de broer van eiser hebben gezegd dat ze eiser gaan vermoorden als ze hem ergens vinden.
De rechtbank heeft geoordeeld in de uitspraak van 30 oktober 2013 dat niet gebleken is dat eiser niet reeds in zijn eerste procedure had kunnen vertellen over de eerwraak problemen die hij had met de broers en echtgenoot van de getrouwde vrouw waarmee hij een relatie had. Tevens is niet gebleken dat eiser de door hem overgelegde bewijzen voor zijn relaas niet eerder had kunnen verzamelen en inbrengen. Deze uitspraak is in rechte vast komen te staan.
4.2
De rechtbank overweegt thans, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2394) en 19 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2473), dat het aan eiser is om de authenticiteit aan te tonen van de documenten die hij aan de opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Verweerder is eiser tegemoet gekomen door zelf de authenticiteit van documenten te laten beoordelen door Bureau Documenten, maar dat doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eiser. Eiser heeft contra-expertise laten verrichten door het NFO. Net als Bureau Documenten heeft het NFO geen uitspraak kunnen doen over de authenticiteit van de woonverklaring van 9 augustus 2017. Verweerder heeft daarom terecht overwogen dat dit document niet als een nieuw gebleken feit of veranderende omstandigheid is aan te merken, nu de authenticiteit van het document niet kan worden vastgesteld. De woonverklaring van 9 augustus 2017 kan ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas dan ook niet tot een ander oordeel leiden dan het oordeel in het besluit van 16 maart 2009 en het besluit van 23 juli 2012.
4.3
Met betrekking tot de aangevoerde grond van eiser dat hij alsnog in de gelegenheid gesteld moet worden om nadere documenten te overleggen, overweegt de rechtbank dat eiser zelf het moment heeft kunnen bepalen waarop hij de opvolgende asielvraag indient. Eiser had hiermee kunnen wachten tot de authenticiteit van het document zou zijn vastgesteld of wanneer hij andere documenten uit Irak had verzameld om zijn asielrelaas te onderbouwen.
Na het gegronde beroep van 19 april 2018 heeft verweerder op 14 september 2018 een nieuw voornemen uitgebracht. De rechtbank volgt verweerder dat sinds de bekendmaking van de resultaten van het NFO, op 5 mei 2018, er inmiddels geruime tijd is verstreken. Verweerder heeft juist gesteld dat ondanks dat eisers zoektocht naar meer informatie nog niet het gewenst resultaat heeft opgeleverd, dit er niet toe kan leiden dat de aanvraag van eiser voor onbepaalde tijd wordt aangehouden. Bovendien heeft verweerder zich niet formalistisch opgesteld maar subsidiair een inhoudelijk standpunt ingenomen.
Nu het primaire standpunt van verweerder standhoudt, komt de rechtbank niet toe aan het beoordelen van het subsidiaire standpunt.
5. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.