ECLI:NL:RBDHA:2018:13753

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
SGR 18/2085 en SGR 18/2087
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering door schending inlichtingenplicht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 20 november 2018, gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van eisers, die sinds 1 juni 2010 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). De gemeente Rijswijk heeft de uitkering ingetrokken en een terugvordering ingesteld van in totaal € 134.351,21, omdat eisers contant geld van € 36.940,00 in hun woning hadden aangetroffen zonder dit te melden. Dit geld werd ontdekt tijdens een huiszoeking door de FIOD op 27 juni 2017. Daarnaast was er een schenkingsovereenkomst voor een stuk grond in Marokko, dat ook niet was gemeld. De rechtbank oordeelt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden, omdat zij geen melding hebben gemaakt van het contante geld en de eigendom van het stuk grond. De rechtbank stelt vast dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat onduidelijk is vanaf wanneer het contante geld in hun bezit was en de herkomst ervan niet kan worden aangetoond. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers ongegrond en bevestigt de besluiten van de gemeente om de bijstandsuitkering in te trekken en de terugvordering te handhaven. Tevens wordt de opgelegde boete van € 1.690,00 bevestigd, omdat eisers geen zelfstandige gronden tegen de boete hebben aangevoerd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/2085 en SGR 18/2087

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 november 2018 in de zaken tussen

[eisers 1] en [eisers 2] , te [plaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.J. Smit),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Weger).

Procesverloop

Inzake SGR 18/2085
Bij besluit van 21 september 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder de uitkering van eisers ingevolge de Participatiewet (PW) ingetrokken met ingang van 1 juni 2010.
Bij besluit van 29 september 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de ten onrechte aan eisers verstrekte bijstand over de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 december 2016 tot een bedrag van € 123.319,85 bruto en over de periode van 1 januari 2017 tot en met
31 augustus 2017 tot een bedrag van € 11.031,36 netto van eisers teruggevorderd.
Bij besluit van 7 februari 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de intrekking en terugvordering ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Inzake SGR 18/2087
Bij besluit van 30 oktober 2017 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan eisers een boete opgelegd van € 1.690,00.
Bij besluit van 7 februari 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Inzake SGR 18/2085 en SGR 18/2087
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens waren de zoon en dochter van eisers, [zoon] en [dochter] , aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eisers ontvingen sinds 1 juni 2010 bijstand naar de gehuwdennorm. Op 27 juni 2017 is de opsporingsdienst van de belastingdienst (FIOD) bij eisers binnengevallen. Tijdens de huiszoeking is een geldbedrag van € 36.940,00 aangetroffen en in beslag genomen. Bovendien zijn er officiële documenten in de Marokkaanse taal aangetroffen en in beslag genomen.
1.2.
Verweerder heeft naar aanleiding hiervan een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de uitkering van eisers. Hieruit is naar voren gekomen dat één van voornoemde aangetroffen documenten een schenkingsovereenkomst betreft waarbij aan eisers in 2006 een stuk grond in Marokko met een totaaloppervlakte van 137,5 vierkante meter is geschonken. Verweerder heeft de resultaten van dit onderzoek vastgelegd in een rapport van 19 september 2017.
2. Verweerder heeft bij de primaire besluiten I en II de bijstandsuitkering van eisers ingetrokken en teruggevorderd, omdat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van de eigendom van het stuk grond en van het geld dat in hun woning is aangetroffen. Verder heeft verweerder eisers bij het primaire besluit III vanwege deze schending van de inlichtingenplicht een boete opgelegd van € 1.690,00.
3. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de bezwaren van eisers gericht tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat in de woning van eisers een fors bedrag aan contant geld is aangetroffen op grond waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. De verklaringen van eisers en hun kinderen over de herkomst van het geld acht verweerder niet aannemelijk. Door in strijd met de inlichtingenplicht geen melding te maken van dit contante geld is niet duidelijk vanaf wanneer dit zich in de woning van eisers bevond. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door bij de bijstandsaanvraag geen melding te doen van de eigendom van het stuk grond. De waarde van het stuk grond kan - gelet op de omstandigheid dat het recht op bijstand alleen al vanwege het aangetroffen geld niet kan worden vastgesteld - in het midden blijven, aldus verweerder.
4. Eisers voeren primair aan dat hun bijstandsuitkering ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd, omdat hun vermogen onder de vermogensgrens blijft. Hiertoe hebben eisers - onder verwijzing naar een in bezwaar overgelegd taxatierapport - gesteld dat het stuk grond in Marokko een waarde vertegenwoordigt van € 7.176,54. Eisers waren gelet op deze geringe waarde in de veronderstelling dat het bezit van deze grond niet belangrijk was voor het recht op bijstand en daarom hebben zij dit niet gemeld. Eisers hebben ten aanzien van het contante geld in bezwaar verklaringen overgelegd van hun kinderen. Hieruit blijkt dat de kinderen het geld in de woning van eisers hebben ondergebracht. Het geld was daarom niet van eisers, maar van de kinderen zodat dit niet tot het vermogen van eisers kan worden gerekend. Subsidiair stellen eisers dat het geld in juni 2017 is aangetroffen, zodat de bijstand ten onrechte over een zeer lange periode vanaf 1 juni 2010 is ingetrokken. Tevens had verweerder volgens eisers moeten beoordelen wanneer ze hadden ingeteerd.
Ten aanzien van de boete stellen eisers zich op het standpunt dat, nu de bijstand ten onrechte van hen is teruggevorderd, geen sprake is van een benadelingsbedrag en de boete derhalve ten onrechte is opgelegd.
Inzake SGR 18/2085
5. De rechtbank stelt ten aanzien van de intrekking van de bijstandsuitkering vast dat de hier te beoordelen periode loopt van 1 juni 2010 tot en met 21 september 2017.
5.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover relevant, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW, voor zover relevant, trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
5.2.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:105) is het besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.3.
De rechtbank stelt op basis van het proces-verbaal van de FIOD van 28 juni 2017 vast dat tijdens de huiszoeking op verschillende plaatsen in de woning van eisers geld is aangetroffen; het betreft een totaalbedrag van € 36.940,- aan contanten. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat een deel van dit geld (€ 9.000,-) niet is aangetroffen in de woning maar dat hun bij de huiszoeking aanwezige zoon dit bij zich droeg, nu voornoemd proces-verbaal deze lezing niet ondersteunt. Als een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contanten, is volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1451) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
5.4.
Eisers zijn hierin niet geslaagd. De rechtbank is van oordeel dat eisers met de verklaringen, de bankafschriften en banktransacties van hun kinderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij het geld bij hun ouders, eisers, in bewaring hebben ondergebracht. Daartoe is relevant dat de verklaringen van de kinderen van eisers achteraf zijn opgesteld en onvoldoende verifieerbaar en objectief zijn. Uit de overgelegde bankafschriften en de banktransacties blijkt weliswaar dat er van de bankrekeningen van de kinderen geldbedragen contant zijn opgenomen, maar hieruit blijkt niet dat deze bedragen aan eisers in bewaring zijn gegeven. Een onderbouwing hiervan met objectieve en verifieerbare gegevens ontbreekt volledig. De rechtbank volgt daarom ook niet de stelling van eisers dat het bedrag van € 9.000,- aan hun zoon, Mohamed, toebehoort. Het enkele feit dat het in het kader van het strafrechtelijk onderzoek gelegde conservatoire beslag op dit geldbedrag is opgeheven in navolging van een beslissing van de rechter-commissaris, maakt het voorgaande niet anders. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafzaak is besloten, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. De beroepsgrond slaagt niet.
5.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. Verweerder heeft gelet op het voorgaande aannemelijk gemaakt dat eisers op 26 juni 2017 de beschikking hadden over een aanzienlijk bedrag aan contant geld, te weten € 36.940,00, waarvan zij geen melding hebben gemaakt bij verweerder. Het had eisers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit van invloed kan zijn op hun recht op bijstand.
5.6.
Voorts stelt de rechtbank vast dat eisers ten tijde van de bijstandsaanvraag de eigendom van het stuk grond in het buitenland niet hebben gemeld. De eigendom van een stuk grond in het buitenland is een gegeven dat onmiskenbaar van belang kan zijn voor de verlening en voortzetting van bijstand. Dit betekent dat eisers ook hierdoor de inlichtingenplicht hebben geschonden. De stelling van eisers dat de waarde van dit stuk grond onder de vermogensgrens ligt, is in dit kader niet relevant.
5.7.
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:203) levert schending van de inlichtingenplicht een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
5.8.
De rechtbank is – gelet op hetgeen is overwogen onder 5.4. – van oordeel dat eisers er niet in zijn geslaagd om dit aannemelijk te maken. Dit betekent dat het recht op bijstand van eisers in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, omdat onduidelijk is vanaf wanneer eisers de beschikking hebben gekregen over het contante geld en de herkomst van dit bedrag evenmin kan worden vastgesteld.
5.9.
De stelling van eisers dat het stuk grond in Marokko een waarde vertegenwoordigt van niet meer dan € 7.176,54 zodat hun vermogen onder de vermogensgrens ligt, slaagt niet. Nog daargelaten dat het overgelegde taxatierapport van 23 november 2017 niets zegt over de economische waarde van het stuk grond in de periode in geding, volgt reeds uit het voorgaande dat het recht op bijstand in de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Er bestaat immers onduidelijkheid over het vermogen van eisers doordat zij contante gelden in bezit hadden. Dit betekent dat ook al zou er duidelijkheid bestaan over de waarde van het stuk grond over de periode in geding, het totale vermogen van eisers niet is vast te stellen. Van het interen op vermogen, zoals door eisers is gesteld, kan in deze situatie evenmin sprake zijn. De beroepsgronden slagen niet.
6. Gelet op het voorgaande was verweerder ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW gehouden het recht op bijstand over de gehele periode in geding in te trekken.
7. Gelet op de vastgestelde schending van de inlichtingenplicht was verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de PW, tevens gehouden om de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van eisers terug te vorderen. Eisers hebben verder geen inhoudelijke gronden tegen (de hoogte van) de terugvordering aangevoerd.
Inzake SGR 18/2087
8. De rechtbank stelt onder verwijzing naar de overwegingen 5.3. tot en met 5.6 vast dat genoegzaam is aangetoond dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden. Nu eisers geen zelfstandige gronden tegen de opgelegde boete hebben aangevoerd, de intrekking en terugvordering van de bijstand stand houdt en de rechtbank de hoogte van de boete geboden en passend acht, slaagt het beroep voor zover gericht tegen de boete niet.
Inzake SGR 18/2085 en SGR 18/2087
9. De beroepen zijn ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. M.M. Meessen, leden, in aanwezigheid van mr. R.A.E. Bach, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.