Overwegingen
1. Eiseres 1 heeft gesteld de Liberiaanse nationaliteit te bezitten. Zij stelt te zijn geboren op [geboortedatum] . De overige eisers zijn haar kinderen.
2. Eiseres 1 heeft op 19 december 2004 voor de eerste keer een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 1 maart 2006 afgewezen omdat zij haar identiteit, nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat besluit is met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, van 12 mei 2006 (AWB 06/15712), waarbij haar beroep niet-ontvankelijk is verklaard, in rechte vast komen te staan.
3. Eiseres 1 heeft op 2 augustus 2007 voor zichzelf en voor eiseres 2 asielaanvragen ingediend. Aan de aanvragen heeft eiseres 1 de geboorte van eiseres 2 als nieuw feit ten grondslag gelegd. Bij twee afzonderlijke besluiten van 22 augustus 2008 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Ten aanzien van eiseres 1 heeft verweerder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast. Eiseres 1 heeft haar gestelde identiteit, nationaliteit en identiteit nog steeds niet aannemelijk gemaakt. Daardoor kan ook niet beoordeeld worden of eiseres 1 gegronde vrees heeft voor besnijdenis van eiseres 2. Op de aanvraag van eiseres 2 is inhoudelijk beslist. Deze besluiten zijn met de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 18 september 2009 (AWB 08/33964 en AWB 08/35131), en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 januari 2010 (200907956/1/V2 en 200907958/1/V2) in rechte vast komen te staan.
4. Op 13 april 2010 hebben eiseres 1 en eiseres 2 opnieuw asielaanvragen ingediend. Tevens is een asielaanvraag ten behoeve van eiseres 3 ingediend. Aan deze aanvragen is een geboorteakte van eiseres 1 en de geboorte van eiseres 3 ten grondslag gelegd. Gesteld is dat eiseres 2 en eiseres 3 te vrezen hebben voor besnijdenis bij terugkeer naar Liberia. De aanvraag van eiseres 1 en eiseres 2 is bij besluit van 20 april 2010 afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. De aanvraag van eiseres 3 is bij besluit van 20 april 2010 op inhoudelijke gronden afgewezen. Het beroep van eiseressen 1, 2, en 3 tegen deze besluiten is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 17 mei 2010 (AWB 10/14716 en 10/14720) gegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 december 2010 heeft de Afdeling het daartegen ingestelde hoger beroep van verweerder gegrond verklaard, voormelde uitspraak vernietigd en het ingestelde beroep van eiseressen 1, 2, en 3 bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaard (201005704/1/V2). Daarmee staan de besluiten van 20 april 2010 rechtens vast.
5. Op 25 januari 2017 hebben eisers de asielaanvragen ingediend die hebben geleid tot de nu bestreden besluiten van 8 juni 2018. Verweerder heeft de aanvragen, voor zover deze betrekking hebben op eiseres 1, eiseres 2 en eiseres 3, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiseres 1 geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft dit gedaan onder verwijzing naar de hierboven genoemde besluiten van 1 maart 2006, 22 augustus 2008 en van 20 april 2010. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
6. Ten aanzien van eiseres 4 en eiser heeft verweerder de aanvragen afgewezen als ongegrond. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiseres 1 niet kan worden vastgesteld. Daarom kan ook niet beoordeeld worden of eiseres 4 gegronde vrees heeft te worden besneden bij terugkeer naar het gestelde land van herkomst, of dat eiseres 4 en of eiser problemen zullen krijgen omdat zij buiten het huwelijk zijn geboren. Verweerder heeft verder verwezen naar de inhoud van het besluit dat betrekking heeft op eiseres 1, eiseres 2 en eiseres 3.
7. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder de asielaanvraag van eiseres 1, 2 en 3 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiseres 1 heeft in Nederland altijd haar werkelijke identiteit, nationaliteit en herkomst opgegeven. Verweerder had niet voorbij mogen gaan aan het contact van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) met de Liberiaanse autoriteiten. Deze autoriteiten hebben de Liberiaanse nationaliteit, de identiteit en herkomst van eiseres 1 bevestigd. Eisers willen een contra-expertise uitvoeren naar aanleiding van de conclusie van Bureau Documenten in zijn onderzoek van 2 februari 2017. Eisers wensen dit te laten doen door het Nationaal Forensisch onderzoeksbureau (NFO). Verweerder heeft ten onrechte niet gewacht met zijn besluitvorming. Eisers menen dat hun nationaliteit, identiteit en herkomst niet meer in geschil is. Volgens eisers kan daarom getoetst worden of de eiseressen 2, 3 en 4 bij vestiging in Liberia risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRMvanwege de nog immer bestaande vrees voor vrouwenbesnijdenis. Er dient ook getoetst te worden aan het landenbeleid voor Guinee.
Verweerder heeft ten onrechte het gezinsleven van eiseressen 2, 3 en 4 en eiser met hun vader niet getoetst aan artikel 8 van het EVRM. Eisers hebben gesteld dat sprake is van een schrijnende situatie.
8. Uit artikel 69, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 69, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw volgt dat de beroepstermijn één week bedraagt, indien de aanvraag om een asielvergunning niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vw.
9. Uit artikel 82, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 82, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw, volgt dat de werking van een besluit over een asielvergunning niet wordt opgeschort gedurende de beroepstermijn of, als beroep is ingesteld, gedurende de tijd dat nog niet op het beroep is beslist, indien de aanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vw.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvragen van 25 januari 2017, voor zover deze zien op eiseressen 1, 2 en 3, terecht aangemerkt heeft als opvolgende aanvragen. De aanvragen, voor zover deze zien op eiseres 4 en eiser, heeft verweerder terecht aangemerkt als eerste aanvragen.
11. Verweerder heeft in het besluit op de aanvragen van eiseressen 1, 2 en 3 vermeld dat de beroepstermijn vier weken bedraagt en dat aan het instellen van beroep opschortende werking van de rechtsgevolgen is verbonden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in de besluiten van 8 juni 2018 ten aanzien van eiseres 4 en eiser de afwijzing van de aanvragen is gebaseerd op artikel 31 van de Vw. De beroepstermijn die verbonden is aan die wijze van afdoening, alsmede de opschortende werking verbonden aan het beroep tegen een besluit op een eerste aanvraag, is ook opgenomen in het besluit van 8 juni 2018 ten aanzien van eiseressen 1, 2, en 3. De rechtbank acht deze handelwijze in strijd met bovengenoemde bepalingen. De vaststelling van de beroepstermijn en de vaststelling of aan een ingesteld beroep opschortende werking is verbonden, staan, gelet op de dwingende aard van bovengenoemde artikelen, niet ter vrije beschikking van verweerder.
12. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de beroepen van eiseressen 1,2 en 3 tegen het besluit van 8 juni 2018 op 5 juli 2018 en daarmee niet binnen de gestelde wettelijke beroepstermijn van één week zijn ingesteld. Ter zitting heeft gemachtigde van eisers gesteld dat hij voor het instellen van het beroep van eiseressen 1,2 en 3 is uitgegaan van de juistheid van de rechtsmiddelenclausule die in voormeld besluit is opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden de overschrijding van de beroepstermijn door eiseressen 1, 2 en 3 verschoonbaar moet worden geacht.
13. Verweerder heeft ter zitting toegezegd dat eiseressen 1, 2 en 3 gedurende de behandeling van hun beroep niet zullen worden uitgezet zolang nog niet op hun beroep is beslist, in lijn met de opschortende werking die aan de beroepen van eiseres 4 en eiser is verbonden.
14. Ter voorlichting aan partijen wijst de rechtbank erop dat aan haar uitspraak, voor zover deze ziet op het besluit over eiseres 1, 2 en 3, gelet op de gebruikte afdoeningsmodaliteit een hogerberoepstermijn van één week is verbonden. Voor zover de uitspraak ziet op de besluiten over eiseres 4 en eiser, geldt een hogerberoepstermijn van vier weken.
15. Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
16. Eiseres 1 heeft de volgende documenten overgelegd, ter onderbouwing dat er sprake is van nieuwe elementen of bevindingen:
- een geboorteakte die eiseres 1 ook bij haar aanvraag van 13 april 2010 heeft overgelegd;
- een verklaring van de Liberiaanse ambassade te Brussel afgegeven op 12 oktober 2011;
- een verslag van de presentatie bij een diplomatieke vertegenwoordiging van de DT&V van verweerder van 21 november 2014.
17. Verweerder heeft in het besluit ten aanzien van eiseres 1, 2 en 3 terecht bepaald dat de geboorteakte van eiseres 1 niet aangemerkt kan worden als een nieuw element of bevinding. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat in de procedure naar aanleiding van de derde asielaanvraag van eiseres 1 rechtens vast is komen te staan dat de geboorteakte van eiseres eerder had kunnen en daarom had moeten worden overgelegd. Verweerder heeft in dit verband terecht gewezen op een uitspraak van de Afdelingwaaruit volgt dat slechts sprake is van nieuwe elementen en bevindingen indien deze niet eerder hadden kunnen en dus behoren te worden aangevoerd of overgelegd. Deze verwijtbaarheidstoets geldt dus ook voor de Vw zoals deze is gewijzigd op 20 juli 2015. Eiseres hebben het standpunt van verweerder in beroep niet weerlegd.
18. De verklaring van de Liberiaanse ambassade te Brussel van 12 oktober 2011 over de geboorte en nationaliteit van eiseres 1 heeft verweerder laten onderzoeken door het Bureau Documenten. In de verklaring van onderzoek van 2 februari 2017 van dit bureau is geconcludeerd dat de verklaring van de Liberiaanse ambassade met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd is opgemaakt of afgegeven. Verweerder heeft geconcludeerd dat daarmee niet vastgesteld kan worden of het document inhoudelijk juist is. De identiteit, nationaliteit en herkomst van eiseres 1 is niet aannemelijk gemaakt, aldus verweerder.
19. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brieven van 23 januari 2018 en van 5 februari 2018 en van 20 februari 2018 medewerking heeft verleend aan het verzoek van eisers om een contra-expertise. Eisers hebben vervolgens verklaard dat het niet gelukt is om met de Liberiaanse ambassade contact te leggen om de contra-expertise uit te voeren. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onzorgvuldig van verweerder om zijn besluitvorming niet verder aan te houden in afwachting van het resultaat van een bij een andere persoon of instantie aan te vragen contra-expertise. Verweerder heeft voldoende meegewerkt aan de totstandkoming daarvan en het is aan eisers om verweerder te informeren over de voortgang daarvan. Dat eisers thans niet de beschikking hebben over een contra-expertise, komt voor hun risico. Het beroep van eisers op de uitspraken van deze rechtbank van 7 september 2017 (NL17.6720 en NL17.6723) en van 21 november 2017 (NL17.11370) slaagt niet omdat in die zaken verweerder een verwijt viel te maken over het gebrek aan medewerking aan een contra-expertise. Ter zitting hebben eisers meegedeeld dat op 12 juli 2018 gevraagd is naar de mogelijkheden om een contra-expertise te laten verrichten door het NFO. Naar het oordeel van de rechtbank komt dat verzoek te laat.
20. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het verslag van DT&V van 21 november 2014, onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling, niet als een identificerend document kan worden aangemerkt. Eisers hebben dit in beroep niet bestreden.
21. De slotsom is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen over de nationaliteit, herkomst en identiteit van eiseres 1, 2 en 3. Anders dan door eisers ter zitting is bepleit, is de rechtbank van oordeel dat niet ter beoordeling staat of de overgelegde documenten in samenhang een nieuw element of bevinding vormen. De beoordeling of sprake is van een nieuw element of bevinding, vindt uitsluitend per document plaats. De aanvraag van eiseres 1, 2 en 3 is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
22. De rechtbank is van oordeel dat ook de nationaliteit, herkomst en identiteit van eiseres 4 en eiser niet is vast te stellen. Hun aanvraag is immers afhankelijk van die van eiseres 1. Verweerder heeft de aanvragen van eiseres 4 en eiser daarom terecht afgewezen als ongegrond.
23. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich geen bijzondere omstandigheden voor als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw. Het land van herkomst van eisers is immers niet bekend. De toetsing aan dit artikel leidt daarom niet tot een ander oordeel over de asielaanvragen van eisers.
24. Uit artikel 3.6a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) volgt dat bij de afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ambtshalve een verblijfsvergunning regulier kan worden verleend aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens het derde lid van dit artikel kan deze vergunning slechts ambtshalve worden verleend, indien de vreemdeling deze eerste aanvraag binnen zes maanden na de eerste inreis in Nederland heeft ingediend.
25. Ten aanzien van eiseressen 1, 2 en 3 heeft verweerder terecht bepaald dat ambtshalve beoordeling van het recht op een reguliere verblijfsvergunning achterwege blijft, omdat hun aanvragen geen eerste asielaanvraag zijn. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in het geval van eiseres 4 en eiser in de voornemens van 28 november 2017 ten onrechte is getoetst of zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder vindt dat deze toetsing achterwege moet blijven omdat de asielaanvraag niet is ingediend binnen zes maanden nadat zij in Nederland zijn geboren. Volgens verweerder dient bij eiseres 4 en eiser artikel 3.6a, derde lid, van het Vb in zoverre overeenkomstig te worden toegepast. Eisers hebben zich ter zitting tegen die uitleg verzet.
26. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. Uitgangspunt van artikel 3.6a, eerste lid, van het Vb is dat humanitair-reguliere gronden worden meegetoetst bij een eerste asielaanvraag. De uitzondering op dit uitgangspunt in het derde lid van artikel 3.6a Vb is beperkt tot de situatie dat de vreemdeling de eerste asielaanvraag buiten de termijn van zes maanden na zijn inreis heeft ingediend. De rechtbank ziet in de strikte tekst van dit artikel en ook in de Nota van Toelichting geen aanknopingspunten om deze uitzondering ruimer uit te leggen door daar ook onder te begrijpen de situatie van de vreemdeling die in Nederland is geboren en niet binnen zes maanden daarna zijn asielaanvraag heeft ingediend. Uit de Nota van Toelichting blijkt niet dat de wetgever deze situatie heeft benoemd of voor ogen heeft gehad.
27. Ten onrechte heeft verweerder zich in de besluiten over eiseres 4 en eiser op het standpunt gesteld dat de toets op humanitair-reguliere gronden niet aan de orde is. Het beroep is op dit punt gegrond. Deze besluiten dienen daarom te worden vernietigd. De rechtbank zal bezien of de rechtsgevolgen daarvan in stand kunnen blijven.
28. De rechtbank stelt vast dat verweerder reeds eerder de belangen van eiseressen uitvoerig heeft gewogen in het kader van artikel 8 van het EVRM. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden in het besluit van 21 januari 2014, waarbij het bezwaar van eisers ongegrond is verklaard tegen de afwijzing van aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen. Die afweging heeft standgehouden in de uitspraak van 30 juli 2014 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond (AWB 14/2738). De rechtbank verwijst naar overweging 12 van die uitspraak. De Afdeling heeft de uitspraak bevestigd bij uitspraak van 27 februari 2015 (201407153/1/V1).
29. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding om daarover thans anders te oordelen. Verweerder heeft zich in de voornemens van 28 november 2017 op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om eiseres 4 en eiser ambtshalve alsnog in aanmerking te laten komen voor verblijfsvergunningen op grond van artikel 8 van het EVRM.
30. Dit betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de besluiten ten aanzien van eiseres 4 en eiser in stand zal laten.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres 4 en eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (twee samenhangende zaken,1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).