ECLI:NL:RBDHA:2018:13544

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2997
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot handhaving van terugvorderingsbesluiten en loonbeslag in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. R. Dhalganjansing, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het Uwv die betrekking hebben op terugvorderingen van uitkeringen en loonbeslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten om niet terug te komen van de terugvorderingsbesluiten van 9 november 2015 en 9 december 2015, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Eiseres had eerder verzocht om intrekking van deze besluiten, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat een vrijspraak in een strafzaak niet automatisch leidt tot de conclusie dat eerdere bestuursrechtelijke besluiten onjuist zijn. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over nieuwe feiten en omstandigheden, waaronder een vonnis van de politierechter en arresten van de Hoge Raad, verworpen. De rechtbank concludeert dat de besluiten van het Uwv rechtmatig zijn en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling. De beroepen van eiseres zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/2997 en 18/4526

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2018 in de zaken tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R. Dhalganjansing),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.L. Turnhout).

Procesverloop

Inzake 18/2997
Bij besluit van 19 september 2017 (primair besluit 1) heeft verweerder besloten beslag te leggen op het loon van eiseres bij haar werkgever, omdat zij de vorderingen van het Uwv niet terugbetaalt.
Bij besluit van 13 maart 2018 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Inzake 18/4526
Bij besluit van 8 december 2017 (primair besluit 2) heeft verweerder eiseres bericht dat zij een bedrag van € 27.050,06 moet terugbetalen en dat in verband daarmee iedere maand een bedrag van € 711,77 bruto op haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) wordt ingehouden
.
Bij brief van 14 december 2017 heeft verweerder eiseres een overzicht toegestuurd van de openstaande vorderingen.
Bij besluit van 4 januari 2018 (primair besluit 3) heeft verweerder het verzoek van eiseres om intrekking van de terugvorderingsbesluiten van 9 november 2015 en 9 december 2015 afgewezen en deze besluiten gehandhaafd.
Bij besluit van 16 mei 2018 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de brief van 14 december 2017 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 8 december 2017 en 4 januari 2018 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 2 beroep ingesteld.
Inzake 18/2997 en 18/4526
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 9 november 2015 heeft verweerder de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) van eiseres over de periode van 13 juni 2014 tot en met 1 februari 2015 en over de periode 25 september 2015 tot en met 11 oktober 2015 ingetrokken, omdat zij niet verzekerd was voor de ZW, en een bedrag van € 14.481,11 van haar teruggevorderd. Uit een door verweerder uitgevoerd fraudeonderzoek, gedateerd 30 oktober 2015, is gebleken dat eiseres niet als werknemer kan worden beschouwd, omdat zij in de periode van 1 april 2014 tot en met 11 juni 2014 niet heeft gewerkt bij [B.V.]
1.2
Bij besluit van 9 december 2015 heeft verweerder een bedrag ter hoogte van
€ 7.772,79 aan ten onrechte uitbetaalde WW-uitkering van eiseres teruggevorderd.
1.3
Bij primair besluit 1 heeft verweerder besloten beslag te leggen op het loon van eiseres bij haar werkgever, omdat zij de vorderingen van het Uwv niet terugbetaalt.
1.4
Bij vonnis van 14 juni 2017 heeft de politierechter van deze rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen verklaard dat eiseres een uitzendovereenkomst, een ziekteaangifte, een vragenlijst ziekte en reïntegratie en een aanvraagformulier WW opzettelijk in strijd met de waarheid heeft ingevuld en vervolgens heeft gebruikt. Gelet hierop heeft hij haar van het ten laste gelegde vrijgesproken.
1.5
Eiseres heeft verweerder, naar aanleiding van dit vonnis van de politierechter, bij brief van 31 oktober 2017, verzocht om de besluiten van 9 november 2015 en 9 december 2015 in te trekken.
1.6
Bij primair besluit 2 heeft verweerder eiseres bericht dat zij een bedrag van
€ 27.050,06 moet terugbetalen en dat in verband daarmee iedere maand een bedrag van
€ 711,77 bruto op haar WW-uitkering wordt ingehouden.
1.7
Bij brief van 14 december 2017 heeft verweerder eiseres een overzicht toegestuurd van de openstaande vorderingen.
1.8
Bij primair besluit 3 heeft verweerder het verzoek van eiseres om intrekking van de terugvorderingsbesluiten van 9 november 2015 en 9 december 2015 afgewezen en die besluiten gehandhaafd, omdat in het algemeen vrijspraak door een strafrechter op zich niet per definitie een reden is om besluiten van het Uwv over terugvordering voor onjuist te houden. In het strafrecht gelden immers andere bewijsregels dan in het bestuursrecht. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 april 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD0613).
2. Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder primair besluit 1 gehandhaafd. In bestreden besluit 1 heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van
4 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2016:4474), overwogen dat dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat een uitspraak van de strafrechter geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid is.
Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar tegen de brief van 14 december 2017 niet-ontvankelijk verklaard en de primaire besluiten 2 en 3 gehandhaafd.
In bestreden besluit 2 heeft verweerder eveneens overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, omdat een uitspraak van de strafrechter geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid is.
3.1
Eiseres voert in de eerste plaats aan dat zij zich ontvankelijk acht in haar bezwaren tegen de besluiten van 9 november 2015 en 9 december 2015. Zij beroept zich in dit verband op verschoonbaarheid van een eventuele termijnoverschrijding wegens depressie, waaraan zij ook in november en december 2015 leed en waarvoor zij naar PsyQ was doorverwezen.
3.2
De rechtbank stelt vast dat eiseres tegen de besluiten van 9 november 2015 en
9 december 2015 nimmer bezwaarschriften heeft ingediend. Het beroepschrift van eiseres van 27 juni 2018 kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de aanhef en de strekking daarvan, niet als een bezwaarschrift tegen die besluiten worden aangemerkt. Nu geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de besluiten van 9 november 2015 en 9 december 2015, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat deze thans in rechte vaststaan. Daarnaast staan in deze beroepsprocedures uitsluitend de rechtmatigheid van de bestreden besluiten 1 en 2 ter beoordeling.
4.1
De rechtbank stelt, mede gelet op het verhandelde ter zitting, vast dat de beroepen van eiseres zich in essentie richten tegen de weigering van verweerder om terug te komen van de terugvorderingsbesluiten van 9 november 2015 en 9 december 2015. Het verzoek van eiseres van 31 oktober 2017 aan verweerder om die besluiten in te trekken is in dit verband door verweerder terecht aangemerkt als een verzoek om terug te komen van die besluiten. Het terugkomen van die besluiten zou volgens eiseres tevens tot gevolg moeten hebben dat het loonbeslag en de inhouding op de WW-uitkering van eiseres moeten worden herzien. Gelet hierop is in geschil of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd om terug te komen van de invorderingsbesluiten van 9 november 2015 en
9 december 2015.
4.2
Eiseres heeft ter zitting nader geconcretiseerd dat, naast hetgeen onder 3.1 is vermeld, sprake is van nog drie nieuwe feiten of omstandigheden, die er volgens haar toe moeten leiden dat de terugvorderingsbesluiten van 9 november 2015 en 9 december 2015 als rechtens onjuist moeten worden aangemerkt. Het betreft (1) het vonnis van de politierechter van 14 juni 2017, (2) de arrest(en) van de Hoge Raad van 4 november 2016 en (3) het verhaal van kosten door verweerder op de verzekeraar.
Ter toelichting heeft eiseres ter zitting aangevoerd dat uit voornoemde arresten van de Hoge Raad van 4 november 2016, anders dan in de bestreden besluiten is overwogen, voortvloeit dat zij wel als uitzendkracht heeft gewerkt vóór haar ongeval op 10 juni 2014. Zij stelt dat zij pepers heeft geplukt en dat alleen vanwege haar lage tempo de werkzaamheden waren aangepast.
5.1
Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager gehouden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.2
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, aldus de CRvB.
5.3
De CRvB heeft in genoemde uitspraak van 20 december 2016 tevens overwogen dat de bestuursrechter in dat geval toetst of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nova zijn. Is geen sprake van nova, dan toetst de rechter vervolgens aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd, of het besluit op het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit evident onredelijk is.
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, mede gelet op de uitspraak van de CRvB van 4 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2016:4474), terecht op het standpunt gesteld dat het vonnis van de politierechter van 14 juni 2017 in dit geval geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid is die aanleiding is om van de terugvorderingsbesluiten van 9 november 2015 en 9 december 2015 terug te komen. Voornoemd vonnis betreft weliswaar een nieuw gegeven, maar niet een feit dat of een omstandigheid die noopt tot een terugkomen van een eerder genomen besluit. Nog daargelaten dat in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorlag en een ander procesrecht van toepassing was, vormt latere rechtspraak of een vermeende onjuiste rechtsopvatting volgens vaste rechtspraak geen grond om terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten.
Dit laatste geldt naar het oordeel van de rechtbank eveneens voor de arresten van de Hoge Raad waarnaar eiseres in beroep verwijst. Overigens volgt naar het oordeel van de rechtbank uit die arresten van de Hoge Raad, anders dan eiseres heeft betoogd, niet dat in dit geval zou moeten worden geoordeeld dat eiseres wel als uitzendkracht heeft gewerkt. Deze arresten betreffen derhalve evenmin nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om van de terugvorderingsbesluiten terug te komen.
6.2
Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat een eventueel kostenverhaal door verweerder op de verzekeraar losstaat van de verplichting van verweerder om tot terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkering over te gaan. Reeds hierom kan dit geen relevant nieuw feit of nieuwe omstandigheid opleveren als hiervoor bedoeld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de door eiseres genoemde medewerker beroep van het Uwv als getuige te horen, zoals zij heeft verzocht.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten om niet van de terugvorderingsbesluiten van
9 november 2015 en 9 december 2015 terug te komen, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank evenmin gebleken van evidente onredelijkheid bij deze besluitvorming.
Verweerder heeft primair besluit 3 dan ook terecht en op goede gronden gehandhaafd. Dat betekent dat voor verweerder geen aanleiding bestond om het loonbeslag en de inhouding op de WW-uitkering van eiseres te herzien, zodat ook de primaire besluiten 1 en 2 bij de bestreden besluiten terecht zijn gehandhaafd.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Gelet op deze uitkomst bestaat aanleiding het bij het beroep gedane verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Hammer, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.