ECLI:NL:CRVB:2016:4474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
15/2696 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek inzake intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds 29 september 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een verzoek ingediend om herziening van de intrekking en terugvordering van haar bijstand. De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting en het voeren van een gezamenlijke huishouding met een partner. Het college van burgemeester en wethouders van Almere had de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 46.131,17 teruggevorderd.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening van het besluit. In hoger beroep voerde appellante aan dat een uitspraak van de rechtbank in de zaak van haar partner een nieuw feit vormde, maar de Raad oordeelde dat deze uitspraak geen juridische grond bood voor herziening van het eerdere besluit. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht het verzoek om herziening had afgewezen. De Raad benadrukte dat latere rechtspraak of een vermeende onjuiste rechtsopvatting geen grond vormen voor herziening van in rechte onaantastbare besluiten.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

15/2696 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 februari 2015, 14/6750 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Haan. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 29 september 2009 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante van 29 september 2009 tot en met 31 december 2010
(periode 1) geen recht had op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en dat zij van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2012 (periode 2) een gezamenlijke huishouding met [naam] (B) heeft gevoerd. Tegen dit besluit heeft appellante niet tijdig een rechtsmiddel aangewend. Bij besluit van 14 november 2012 heeft het college wegens teveel gemaakte kosten van bijstand een bedrag van € 46.131,17 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het college het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep tegen dat besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 3 januari 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de intrekking van de bijstand in rechte is komen vast te staan en dat tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Bij afzonderlijk besluit van 14 november 2012 heeft het college, met toepassing van artikel 59 van de WWB, het bedrag van € 46.131,17 mede van B teruggevorderd. Bij voormeld besluit van 28 mei 2013 heeft het college het bezwaar tegen dat besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat de medeterugvordering is beperkt tot periode 2 en tot een bedrag van € 20.804,65. Bij haar uitspraak van 3 januari 2014 heeft de rechtbank het beroep van B gegrond verklaard, het besluit van 28 mei 2013 voor zover dat betrekking had op B vernietigd en het ten aanzien van B genomen besluit van 14 november 2012 herroepen. Ook tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Op 17 april 2014 heeft appellante aan het college verzocht het besluit van 5 juli 2012 te herzien omdat de rechtbank in de zaak van B heeft geoordeeld dat ten tijde in geding geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van appellante met B. Bij besluit van
17 juni 2014 heeft het college het verzoek om terug te komen van het besluit van 5 juni
(lees: juli) 2012 afgewezen. Bij besluit van 29 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat het oordeel van de rechtbank om B niet hoofdelijk aansprakelijk te houden voor de terugvordering van de aan appellante verleende bijstand geen bijzondere omstandigheid oplevert voor herziening en dat het niet tijdig bezwaar maken tegen het intrekkingsbesluit binnen de risicosfeer van appellante ligt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat, overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat latere rechtspraak niet kan dienen als grond voor herziening, dat de kennelijke onjuistheid van het oorspronkelijke besluit bij de vraag of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden op zichzelf geen beslissende rol speelt en dat appellante destijds om haar moverende redenen niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het intrekkingsbesluit, wat binnen de risicosfeer van appellante ligt.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat in de uitspraak van de rechtbank van 3 januari 2014 inzake de
medeterugvordering van B een nieuw feit is gelegen, op grond waarvan het college haar verzoek om herziening had moeten honoreren. In de visie van appellante maakt het college misbruik van recht door het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit onverkort te handhaven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 5 juli 2012, waarvan appellante heeft verzocht terug te komen, is in rechte onaantastbaar geworden.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verzoek om terug te komen van het in 4.1 vermelde intrekkingsbesluit zich beperkt tot periode 2. Dat is de periode waarover (aanvankelijk) mede van B is teruggevorderd op de grond dat appellante geen melding heeft gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding met B.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop die uitspraak is gebaseerd, dat er geen juridische grond bestaat voor het oordeel dat het college gehouden was om terug te komen van het eerdere intrekkingsbesluit. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de latere uitspraak van de rechtbank in de zaak van B weliswaar een nieuw gegeven is, maar niet een feit dat of een omstandigheid die noopt tot een terugkomen van het besluit van 5 juli 2012. Latere rechtspraak of een vermeende onjuiste rechtsopvatting vormt geen grond om terug te komen van in rechte onaantastbaar geworden besluiten. Het college mocht het verzoek van appellante dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 5 juli 2012.
4.4.
De omstandigheid dat het college (thans) niet meer bevoegd is de van appellante teruggevorderde bijstand mede van B terug te vorderen maakt op zichzelf niet dat het college tevens af zou moeten zien van de (verdere) terugvordering van appellante. De stelling van appellante dat sprake is van misbruik van recht kan dan ook niet worden gevolgd. Overigens zou de Raad zich wel kunnen voorstellen dat het college bij de verdere invordering van het terugvorderingsbedrag van appellante, voor zover dat ziet op periode 2, enige coulance betracht, nu het college tegen de uitspraak van de rechtbank van 3 januari 2014 in de zaak van B geen hoger beroep heeft ingesteld.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J.L. Meijer

HD