ECLI:NL:RBDHA:2018:1311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
C/09/542675 KG ZA 17/1440
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot schorsing van executoriaal beslag op aandelen in het kader van een geschil over een geldvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2018 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, wonende in Libanon, een vordering tot schorsing van executoriaal beslag op zijn aandelen heeft ingediend. De eiser betwistte een geldvordering van de gedaagden, die ook in Libanon wonen, en die voortkwam uit eerdere procedures in Frankrijk. De gedaagden hadden beslag gelegd op de aandelen van de eiser in een besloten vennootschap, in afwachting van de uitkomst van een hoger beroep in Frankrijk. De rechtbank oordeelde dat de verkoop en overdracht van de aandelen pas kon plaatsvinden nadat de rechtbank in de reeds aanhangige verzoekschriftprocedure had beslist. De voorzieningenrechter volgde het standpunt van de gedaagden dat de verzoekschriftprocedure het aangewezen forum was voor het executiegeschil. De eiser had geen rechtens te respecteren belang bij de schorsing van het beslag, aangezien de procedure in Frankrijk nog niet was afgerond. De rechtbank wees de vordering van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt het belang van proceseconomie en de rol van de rechter in executiegeschillen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/542675 / KG ZA 17/1440
Vonnis in kort geding van 22 januari 2018
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] (Libanon),
eiser,
advocaat mr. L.W. Kasteleijn te Amsterdam,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] (Libanon),
2.
[gedaagde sub 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Libanon),
gedaagden,
advocaat mrs. A.J. Dunki Jacobs en J.G. Kuitert te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde sub 1 c.s.] .’. Gedaagden worden hierna ieder afzonderlijk respectievelijk aangeduid als ‘ [gedaagde sub 1] ’ en ‘ [gedaagde sub 2] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de akte houdende overlegging producties tevens feitenrelaas van de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] .;
- de op 15 januari 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op 29 januari 2018. Dit vonnis is heden bij vervroeging uitgesproken.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Partijen hebben in het verleden zakelijke betrekkingen met elkaar onderhouden. Op enig moment is tussen hen een geschil ontstaan over een geldvordering die [gedaagde sub 1 c.s.] . stelden te hebben op [eiser] , die door hem werd betwist. Partijen hebben daarover geprocedeerd in Frankrijk.
2.2.
In de Franse procedure hebben [gedaagde sub 1 c.s.] . gevorderd dat [eiser] hen een bedrag van € 180.000,- diende te betalen op grond van een door hen gesloten overeenkomst, alsmede een bedrag van € 3.500.000,- aan schadevergoeding. Het Tribunal de Commerce heeft bij uitspraak van 9 oktober 2015 (hierna: de uitspraak in eerste aanleg) het eerstgenoemde bedrag toegewezen aan [gedaagde sub 1] en de vordering voor het overige afgewezen, welk vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. In het hoger beroep tegen dit vonnis heeft het Cour d’Appel de Paris bij uitspraak van 12 januari 2017 (hierna: de uitspraak in hoger beroep) de veroordeling ter zake de betaling van het bedrag van € 180.000,- in stand gelaten, de uitspraak in eerste aanleg voor het overige vernietigd en [eiser] veroordeeld om een bedrag van € 1.500.000,- aan schadevergoeding aan [gedaagde sub 2] te betalen, alsmede een bedrag aan proceskosten, een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
2.3.
[eiser] heeft inmiddels het genoemde bedrag van € 180.000,- aan [gedaagde sub 1] betaald. Aan de veroordeling tot betaling van een bedrag van € 1.500.000,- heeft [eiser] niet voldaan.
2.4.
In Frankrijk hebben verder nog (in ieder geval) de volgende procedures tussen partijen gelopen, waarin al dan niet reeds een beslissing is genomen, een en ander zoals hierna vermeld.
  • Een verzoek van [eiser] om de uitvoerbaarheid van de uitspraak in eerste aanleg op te heffen is afgewezen.
  • Een verzoek van [eiser] om een betalingsuitstel te bevelen ter zake van het bij uitspraak in eerste aanleg toegewezen bedrag is afgewezen.
  • [eiser] heeft een strafrechtelijke aanklacht ingediend tegen [gedaagde sub 1] wegens misleiding van de rechter (hierna: de strafklacht). Dit heeft (nog) niet geleid tot nader onderzoek, vervolging of sepot.
  • [eiser] heeft cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak in hoger beroep, maar dat cassatieberoep is op verzoek van [gedaagde sub 1 c.s.] . doorgehaald (hetgeen in Frankrijk in beginsel mogelijk is indien door een in hoger beroep veroordeelde nog geen uitvoering is gegeven aan een – uitvoerbaar bij voorraad verklaard – arrest).
  • [eiser] heeft daarna aan de Franse executierechter verzocht om, verkort weergegeven, hem een uitstel te verlenen om aan de uitspraak in hoger beroep te voldoen. Hierop is nog niet beslist.
  • Aan [gedaagde sub 1 c.s.] . zijn door het Court d’Appel certificaten afgegeven op grond van artikel 53 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I bis of herschikte EEX-verordening), hierna: de certificaten.
2.5.
In Nederland speelt het volgende.
  • [gedaagde sub 1 c.s.] . hebben op 22 september 2017 executoriaal beslag laten leggen op alle aandelen van [eiser] in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. (hierna: het beslag).
  • [eiser] heeft vervolgens bij de rechtbank Amsterdam een verzoek ingediend tot weigering dan wel opschorting van de erkenning en tenuitvoerlegging van de uitspraak in hoger beroep op grond van de artikelen 44 tot en met 47 Brussel I bis (hierna: het verzoekschrift weigering tenuitvoerlegging). De rechtbank Amsterdam heeft zich bij beschikking van 7 november 2017 onbevoegd verklaard van dit verzoek kennis te nemen en de zaak verwezen naar de rechtbank Den Haag.
  • Op 20 oktober 2017 hebben [gedaagde sub 1 c.s.] . deze rechtbank verzocht bij beschikking te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen kan worden overgegaan, zoals voorgeschreven in artikel 474g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
In de twee laatstgenoemde procedures heeft de rechtbank de beslissing aangehouden dan wel gewacht met de planning van de mondelinge behandeling in afwachting van de uitkomst van het onderhavige geding.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – schorsing van de tenuitvoerlegging van het beslag,
primairtot in Frankrijk in hoogste ressort in cassatie is beslist omtrent de veroordeling van [eiser] tot betaling van schadevergoeding zoals opgenomen in de uitspraak in hoger beroep,
subsidiairtot in Frankrijk in hoogste ressort in cassatie is beslist omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die uitspraak,
meer subsidiairtot in hoogste ressort is beslist op het verzoekschrift weigering tenuitvoerlegging,
nog meer subsidiairtotdat de gevolgen van de strafklacht zijn gebleken,
uiterst subsidiairtotdat in al voormelde procedures is beslist, onder de voorwaarde dat eiser € 500.000,- dan wel een ander bedrag stort op de derdengeldrekening van een gezamenlijk door partijen benoemde Nederlandse notaris ter zekerheidstelling van de nakoming van de uitspraak in hoger beroep, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] . in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [gedaagde sub 1 c.s.] . hebben geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van hun bevoegdheid om nu tot tenuitvoerlegging van de uitspraak in hoger beroep over te gaan. Daartegenover heeft [eiser] er belang bij om de uitkomst van de beschreven rechtsgedingen af te wachten, nu dat ertoe kan leiden dat hij geen bedrag aan [gedaagde sub 1 c.s.] . meer verschuldigd zal zijn. Op de eerste plaats is de kans aanzienlijk dat de uitvoerbaarheid van de uitspraak in hoger beroep alsnog wordt geschorst en dat het daarna opnieuw in te stellen cassatieberoep slaagt. Ook een strafrechtelijke veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] . als gevolg van de strafklacht zal kunnen leiden tot aanpassing van de uitspraak in hoger beroep. Op de derde plaats is er reden om met executie te wachten tot door de rechtbank is geoordeeld op het verzoekschrift weigering tenuitvoerlegging. Als het verzoek wordt toegewezen zal de uitspraak in Nederland niet worden erkend en niet voor tenuitvoerlegging vatbaar zijn. Ten slotte maken [gedaagde sub 1 c.s.] . misbruik van executierecht, nu [eiser] over afdoende andere vermogensbestanddelen in Libanon beschikt, zoals vastgoed en banktegoeden, die vatbaar zijn voor verhaal door [gedaagde sub 1 c.s.] . Dat is beduidend minder bezwarend voor [eiser] dan de gekozen beslaglegging op aandelen, hetgeen uiteindelijk kan leiden tot verkoop van zijn aandelen aan derden voor slechts een fractie van de werkelijke waarde.
3.3.
[gedaagde sub 1 c.s.] . voeren gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[gedaagde sub 1 c.s.] . hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat [eiser] geen rechtens te respecteren belang heeft bij deze procedure. Daartoe hebben zij er op gewezen dat verkoop en overdracht van de aandelen pas kan plaatsvinden nadat de rechtbank in de verzoekschriftprocedure ex artikel 474g Rv het verzoek heeft toegewezen. Die procedure is volgens hen het aangewezen forum om een eventueel executiegeschil uit te vechten. De voorzieningenrechter volgt [gedaagde sub 1 c.s.] . in dit standpunt, zodat aan de overige weren niet wordt toegekomen. Hiertoe is het volgende redengevend.
4.2.
Zoals ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:1001) volgt uit de bewoordingen van artikel 474g Rv, waarin staat vermeld dat aan de rechtbank kan worden verzocht te bepalen “dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen kan worden overgegaan”, niet dat de rechter zich bij de beoordeling van een zodanig verzoek heeft te beperken tot een toetsing aan uitsluitend formele voorschriften en dat materiële verweren slechts kunnen worden opgeworpen in een afzonderlijk te voeren executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv. De rechter in de – reeds aanhangige – verzoekschriftprocedure kan derhalve ook de rol van executierechter vervullen en in die hoedanigheid oordelen over de door [eiser] in dit kort geding aangevoerde gronden om te komen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitspraak in hoger beroep. Dit is niet alleen mogelijk, maar verdient volgens het Hof uit proceseconomisch oogpunt ook de voorkeur (ro 7.6). Daar komt nog bij dat het Hof uitdrukkelijk overweegt dat de rechter in het bijzonder “de ex artikel 474g Rv gevraagde voorziening [zal] kunnen weigeren, indien hij van oordeel is dat de geëxecuteerde in voldoende mate heeft aangetoond dat (…) indien mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, de executant misbruik van zijn bevoegdheid maakt (vgl. HR 22 april 1983, LJN AG4575, NJ 1984, 145, Ritzen/Hoekstra) Van misbruik van executie is sprake in de in artikel 3:13 lid 2 BW omschreven gevallen, zoals dat waarbij de executant, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot uitoefening kan komen.” Dit is precies waar volgens [eiser] hier sprake van is.
4.3.
Het vorenstaande vindt ook bevestiging in de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 31 maart 2004 (ECLI:NL:RBZWO:2004:AO9005), waarin de rechtbank de behandeling van een verzoek ex artikel 474g Rv aanhoudt in afwachting van de uitspraak in hoger beroep tegen het vonnis dat in die zaak ten uitvoer werd gelegd. [eiser] heeft naar die uitspraak verwezen ter onderbouwing van zijn stelling dat eventuele onherstelbare schade als gevolg van een executie reden kan zijn om die executie op te schorten. Uit de uitspraak volgt echter op de eerste plaats dat dit verweer in die verzoekschriftprocedure wordt behandeld, waarbij de rechter uitdrukkelijk overweegt dat dit mogelijk is in die procedure “ook indien zulk een verweer meebrengt dat het geschil een executiegeschil wordt” en uit proceseconomisch oogpunt ook de voorkeur verdient.
4.4.
[eiser] heeft verklaard voor dit kort geding te hebben gekozen omdat hij vreest dat in de verzoekschriftprocedure te lichtvaardig zal worden overgegaan tot een onderhandse verkoop aan een door de beslaglegger aangedragen koper. Daarbij is de kans volgens hem reëel dat de aandelen dan zullen worden verkocht voor een door die koper geboden bedrag dat net hoger is dan de vordering waarvoor beslag is gelegd, maar dat is gelegen ver onder de werkelijke waarde van de aandelen. Aan het nemen van een beslissing ten aanzien de wijze van verkoop kan in de verzoekschriftprocedure echter pas worden toegekomen, indien er geen redenen zijn om de tenuitvoerlegging van de uitspraak in hoger beroep te schorsen. Niet valt dan ook in te zien dat en waarom deze vrees een reden kan zijn om in het onderhavige geding over de stellingen van [eiser] te oordelen in plaats van in de verzoekschriftprocedure.
4.5.
[eiser] heeft er voorts nog op gewezen dat de beide procedures die thans bij de rechtbank lopen zijn aangehouden in afwachting van de uitkomst van dit kort geding, maar ook dat kan geen reden vormen om anders te oordelen. Nu de uitkomst van dit kort geding thans bekend is, kunnen die procedures worden voortgezet. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de meest gerede partij dat aan de rechtbank zal berichten.
4.6.
Gelet op al het vorenstaande is de vordering van [eiser] in dit geding niet toewijsbaar. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] . begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2018.
ts