ECLI:NL:RBDHA:2018:13012

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
NL18.16913
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een asielaanvraag op basis van ongeloofwaardige bekering tot het Christendom

In deze zaak heeft eiser, een Afghaanse nationaliteit, op 28 oktober 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag werd op 24 juni 2016 afgewezen, en het beroep tegen deze afwijzing werd op 28 juli 2016 ongegrond verklaard. Eiser diende op 4 oktober 2017 een opvolgende asielaanvraag in, die op 12 september 2018 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen als kennelijk ongegrond. De staatssecretaris legde ook een inreisverbod op voor twee jaar. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij hij aanvoert dat zijn bekering tot het Christendom niet ten onrechte ongeloofwaardig is bevonden.

Tijdens de zitting op 17 oktober 2018 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, zijn standpunt toegelicht. Eiser stelt dat hij is bekeerd tot het Christendom, maar verweerder betwist de oprechtheid van deze bekering. De rechtbank overweegt dat het aan de vreemdeling is om de gestelde bekering aannemelijk te maken. Verweerder heeft geoordeeld dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn bekering en dat zijn verklaringen over zijn geloofsbeleving te vaag zijn. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de verdere beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een innerlijke en oprechte bekering tot het Christendom. Eiser heeft niet voldoende gemotiveerd waarom hij de Islam heeft afgezworen en wat hem heeft aangetrokken in het Christendom. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.16913

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M.H.W. van Heerebeek).

Procesverloop

Eiser heeft op 28 oktober 2015 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 24 juni 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het beroep tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank van 28 juli 2016 [1] . Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 23 augustus 2016 [2] .
Op 4 oktober 2017 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 12 september 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Voorts heeft verweerder eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Momand. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft aan de onderhavige – opvolgende – asielaanvraag voor de eerste keer ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het Christendom.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser met zijn verklaringen omtrent zijn kerkbezoek, zijn doop en kennis en inhoud van het Christendom niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een innerlijke en oprechte bekering tot het Christendom.
3. Eiser voert hiertegen, samengevat weergegeven, aan dat verweerder de omstandigheid dat hij niet reeds bij zijn vorige asielprocedure heeft gemeld dat hij is bekeerd tot het Christendom ten onrechte tegenwerpt binnen het toetsingskader van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw, en deze omstandigheid daarmee betrekt in de geloofwaardigheidstoets van de bekering. Volgens eiser heeft hij zijn persoonlijke motieven voor de gestelde bekering voldoende kenbaar gemaakt. Hij stelt in dit verband dat hij een laag denkniveau heeft, waardoor zijn gedachten niet zo diepgaand zullen zijn als die van een hoger opgeleide persoon. Eiser voert verder aan dat verweerder op verschillende punten een theologisch betwistbaar standpunt inneemt over de Islam.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat van eiser verwacht mocht worden dat hij zijn gestelde bekering reeds in de vorige procedure naar voren had gebracht. Volgens verweerder is sprake van nieuwe feiten en omstandigheden, waardoor eisers asielmotieven inhoudelijk moeten worden getoetst, maar moet nog steeds worden gekeken of eiser de nieuwe feiten en omstandigheden die hij in de kennisgeving en het gehoor opvolgende aanvraag naar voren brengt, in dit geval de gestelde bekering, eerder naar voren had kunnen, en derhalve moeten brengen. Verweerder verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2017 [3] .
Eiser wordt gevolgd in zijn stelling dat verweerder met deze overwegingen blijk geeft van een onjuiste toepassing van de hier gehanteerde afwijzingsgrond die is vervat in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Verweerder sluit met genoemde overwegingen en de door hem aangehaalde rechtspraak van de Afdeling immers nadrukkelijk aan bij het toetsingskader van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw, een bepaling die de mogelijkheid biedt een opvolgende asielaanvraag niet-ontvankelijk te verklaren wegens de afwezigheid van nieuwe elementen of bevindingen, welke toets ook de zogeheten verwijtbaarheidstoets omvat. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek. Hieraan worden echter geen gevolgen verbonden, omdat zoals hierna zal worden overwogen de verdere beoordeling van de geloofwaardigheid voldoende is gemotiveerd.
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in een uitspraak van 23 maart 2016 [4] , is het aan de vreemdeling om een gestelde bekering aannemelijk te maken. Verweerder hecht in het bijzonder waarde aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt in deze zaak temeer, omdat eiser afkomstig is uit Afghanistan, een land waar bekering tot een andere dan de in dat land gangbare geloofsovertuiging strafbaar en maatschappelijk onacceptabel is. De rechtbank verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2017 [5] .
6. De rechtbank overweegt dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in het proces dat tot zijn gestelde bekering heeft geleid. Verweerder werpt eiser niet ten onrechte tegen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de Islam voor hem niet meer voldeed als religie, nu hij slechts een aantal algemene en praktische aspecten noemt die hem niet aanstaan binnen de Islam. Verweerder overweegt ook niet ten onrechte dat onduidelijk is wat eiser heeft aangetrokken in het Christendom, en wat uiteindelijk heeft gemaakt dat hij heeft besloten zich te bekeren tot deze religie. Verweerder wordt ook gevolgd in zijn standpunt dat eiser slechts vage en algemene verklaringen heeft afgelegd over wat hem precies aantrok in de christelijke religie, en dat geen sprake was van een innerlijke en persoonlijke overweging waarbij eiser de voor- en nadelen heeft afgewogen van zijn gestelde bekering tot het Christendom. Verweerder werpt eiser verder niet ten onrechte tegen dat ook uit de gestelde veranderingen in eisers gedrag en karakter niet blijkt dat sprake is van een innerlijke en oprechte bekering, en dat eiser geen overtuigende verklaringen heeft afgelegd over wat de gestelde bekering hem precies heeft opgeleverd. Eiser heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat hij beschikt over enige algemene basale kennis van het christelijke geloof en de daarbij horende tradities, maar verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat eiser daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk een overtuigend proces van bekering heeft doorlopen. Verweerder heeft ten slotte niet ten onrechte van belang geacht dat eiser wisselend heeft verklaard over het moment waarop hij de Islam definitief de rug toekeerde. Zo heeft eiser bij zijn gehoor aanvankelijk verklaard dat hij niet meer in de Islam geloofde vanaf zijn veertiende, derhalve voor zijn aankomst in Nederland, maar later tijdens het gehoor heeft eiser verklaard dat dit het geval was toen hij werd gedoopt op 10 januari 2016. Verweerder stelt zich gezien het voorgaande niet ten onrechte op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een innerlijke en oprechte bekering tot het Christendom.
7. Eiser heeft nog naar voren gebracht dat een oppervlakkige of weinig doordachte geloofsbeleving in verband met een laag denkniveau niet maakt dat iemands bekering niet oprecht is. De juistheid van deze stelling kan in het midden blijven, nu hij in het geheel niet heeft onderbouwd dat hij een dergelijk denkniveau heeft. Uit het FMMU-advies van 29 mei 2016 is ook niet gebleken dat in eisers geval beperkingen bestaan voor het horen of het beslissen. Blijkens het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag is eiser bovendien op verschillende manieren bevraagd over zijn bekeringsproces, waarbij rekening is gehouden met de door hem gegeven antwoorden. Van eiser mag daarbij in ieder geval worden verwacht dat hij de afwending van de Islam en het bekeringsproces naar eigen kunnen inzichtelijk maakt. Dit geldt temeer nu eiser heeft verklaard dat hij een Bijbelstudie heeft gevolgd. Er mag van worden uitgegaan dat daarbij ook het persoonlijke bekeringsproces, de motieven hiervoor en de relatie van dit proces tot de Bijbel aan de orde zijn geweest, althans dat deze elementen bij eiser in ieder geval bewust zijn opgekomen en beleefd. Eiser heeft daarnaast ook geen antwoord kunnen geven op een aantal meer praktische en feitelijke vragen, bijvoorbeeld welk verhaal hij een dag eerder heeft gelezen in de Bijbel, terwijl dit niet kan worden verklaard door het gestelde lage denkniveau en ook het FMMU-advies aangeeft dat van geheugenproblemen niet is gebleken Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
8. Eisers beroepsgrond dat verweerder op verschillende punten een theologisch betwistbaar standpunt inneemt treft evenmin doel. Het voornemen en het bestreden besluit bevatten naar het oordeel van de rechtbank juist een objectieve beoordeling van eisers verklaringen over zijn oude en nieuwe religie. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder bij zijn beoordeling ten onrechte uitgaat van een algemene of westerse interpretatie van de Islam. Eiser heeft zijn stelling ter zitting nader onderbouwd door erop te wijzen dat het mogelijk is dat iemands kennis over en beleving van de Islam zijn beïnvloed of zelfs vervormd door persoonlijke zeer negatieve ervaringen met de Islam. Eiser kan in zijn stelling, wat hier ook van zij, niet worden gevolgd, omdat hij niet heeft onderbouwd dat deze situatie bij hem aan de orde is en ook uit eisers gehoor kan dit niet worden afgeleid.
9. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. Holierhoek, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op *** 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.