ECLI:NL:RBDHA:2018:12409

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
17 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2330
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese zussen op basis van onvoldoende bewijs van familierechtelijke relatie

Op 17 oktober 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen twee Eritrese zussen, eiseressen, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. De zaak betreft de afwijzing van aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die door de zussen waren ingediend via hun referent. De aanvragen werden afgewezen omdat de zussen hun identiteit en de familierechtelijke relatie met de referent niet voldoende hadden aangetoond. Verweerder verklaarde het bezwaar van de zussen kennelijk ongegrond, waarop zij beroep instelden.

Tijdens de zitting op 5 september 2018 werd de zaak behandeld. Eiseressen stelden dat zij de pleegkinderen van de referent zijn en dat er een emotionele band bestaat. Echter, de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van 'more than the normal emotional ties', zoals vereist onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de zussen niet voldoende bewijs hadden geleverd van hun relatie met de referent en dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd was met de wet.

De rechtbank honoreerde het verzoek van eiseressen om vrijstelling van het griffierecht op basis van betalingsonmacht. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2330

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiseres 1], eiseres 1, V-nummer [V-nummer]

[eiseres 2], eiseres 2, V-nummer [V-nummer]
gezamenlijk te noemen eiseressen
(gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van [referent] (referent) voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) ten behoeve van eiseressen afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018.
Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn referent en A. Solomon als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres 1 en eiseres 2 stellen geboren te zijn op respectievelijk [geboortedatum] 2003 en [geboortedatum] 2000. Beiden stellen de Eritrese nationaliteit te hebben en de pleegkinderen van referent te zijn. Op 4 oktober 2016 heeft referent namens eiseressen de onderhavige aanvragen ingediend. Referent heeft eerder, op 28 oktober 2014, namens eiseressen en hun halfbroer aanvragen voor een mvv in het kader van nareis ingediend. Bij besluit van 8 april 2015 zijn deze aanvragen afgewezen.
2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat eiseressen hun identiteit en de familierechtelijke relatie met referent niet met documenten hebben aangetoond noch anderszins aannemelijk hebben gemaakt. Er is geen sprake van bewijsnood, nu niet is gebleken dat het ontbreken van bewijsstukken hen niet is toe te rekenen. Hoewel eiseressen kopieën van een UNHCR-document en een voogdijverklaring uit 2008 hebben overgelegd, hebben zij de originele documenten niet ingebracht. De documenten konden dan ook niet worden onderzocht. Tot slot concludeert verweerder dat al zou de familierechtelijke relatie tussen eiseressen en referent aannemelijk zijn, de verblijfsweigering niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het is immers niet geloofwaardig geacht dat referent een pleegouderrol voor eiseressen heeft vervuld, waardoor van familie- of gezinsleven in de zin van dit artikel geen sprake kan zijn.
3. Eiseressen kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en hebben hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiseressen verwijzen naar de gronden van bezwaar en verzoeken de rechtbank de inhoud daarvan als in de gronden van beroep herhaald en ingelast te beschouwen. Voorts zijn eiseressen van mening dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de feitelijke gezinsband tussen eiseressen en referent niet aannemelijk is. Eiseressen voeren tot slot aan dat verweerder de nieuwe vaste gedragslijn als weergegeven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1508) onjuist heeft toegepast en dat ten onrechte geen aanvullend onderzoek in de vorm van een identificerend gehoor of DNA-onderzoek aan eiseressen is aangeboden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt omtrent het verzoek tot vrijstelling van het griffierecht als volgt.
5.1.
Eiseressen hebben een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht en hebben daartoe op 17 april 2018 een eigen verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiseressen vrijgesteld zijn van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
6. De rechtbank overweegt omtrent de beroepsgronden als volgt.
6.1.
Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de door eiseressen in hun bezwaarschrift naar voren gebrachte gronden. In beroep hebben eiseressen weliswaar verwezen naar de ingediende gronden van bezwaar maar niet nader gemotiveerd dat noch in welke zin verweerder in zijn reactie op deze gronden tekort heeft geschoten. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen. Steun voor dit oordeel kan gevonden worden in de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1227).
6.2.
Ten aanzien van het beroep op het recht op respect voor familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) – bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2001, met zaaknummer 47390/99, Javeed tegen Nederland, en de uitspraak van 17 februari 2009, met zaaknummer 27319/07, Onur tegen Verenigd Koninkrijk, – en van de Afdeling – zoals de uitspraak van 10 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3337) – tussen broer en zussen sprake zal moeten zijn van ‘more than the normal emotional ties’ ofwel van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid, alvorens toelating op grond van artikel 8 van het EVRM geboden is. Blijkens jurisprudentie van het EHRM is bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Indien geen sprake is van familieleven in vorenbedoelde zin, is er geen noodzaak meer voor een nadere belangenafweging, hetgeen ook door de Afdeling is bevestigd in de uitspaak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1417).
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid tussen eiseressen en referent. Eiseressen hebben aangegeven dat hun ouders in 2008 zijn overleden en dat referent sinds die tijd voor hen heeft gezorgd. Weliswaar wordt aangenomen dat eiseressen en referent in Eritrea hebben samengewoond, maar, zoals verweerder heeft overwogen, kan worden aangenomen dat deze samenwoning reeds is geëindigd voordat referent naar Nederland is gekomen. In zijn asielprocedure heeft referent immers verklaard dat hij sinds 2010 in Eritrea ondergedoken heeft gezeten en niet meer thuis heeft geslapen. Dat hij in die periode tot aan zijn vertrek uit Eritrea in 2013 derhalve wel de feitelijke zorg over zijn zusjes die toentertijd zeven en tien jaar oud waren, heeft uitgeoefend, heeft verweerder dan ook niet hoeven volgen. Van een financiële afhankelijkheid tussen referent en eiseressen is niet gebleken. Referent heeft immers enkel gesteld maar niet nader onderbouwd dat hij eiseressen financieel ondersteunt. Ook is niet gebleken dat eiseressen zodanig emotioneel van referent afhankelijk zijn, nu hiertoe niets is aangevoerd. Van belang is voorts dat eiseressen een halfbroer genaamd [halfbroer] hebben met wie zij ten tijde van het opmaken van het overgelegde UNHCR document op 21 februari 2017 in een vluchtelingenkamp in Ethiopië hebben verbleven. Niet duidelijk is gemaakt welke rol deze broer heeft gespeeld en of hij niet de zorg voor eiseressen op zich heeft genomen. Op het document van het UNHCR staat deze broer immers als gezinshoofd aangemerkt.
6.4.
Het beroep van eiseressen op de nieuwe vaste gedragslijn van verweerder in Eritrese nareiszaken als weergegeven in de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1508) kan gelet op de strikte scheiding tussen asiel en regulier naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. In het onderhavige geval zijn er immers geen aanvragen voor nareis asiel maar reguliere aanvragen voor verblijf bij pleegouder (broer) ingediend waardoor een ander toetsingskader geldt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 17 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.