201012019/1/V2.
Datum uitspraak: 10 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 19 november 2010 in zaak nrs. 09/34307 en 09/34306 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 23 juni 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister, thans: minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsopvolgers.
2.2. In de enige grief, voor zover thans van belang, klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister de aanvraag van de vreemdeling niet had mogen omzetten van 'verblijf bij moeder gedurende medische behandeling' in een aanvraag onder de beperking 'verblijf bij moeder'. Hiertoe heeft de voorzieningenrechter, volgens de vreemdeling ten onrechte, overwogen dat voor een wijziging van het verblijfsdoel hangende de besluitvorming op de eerder ingediende aanvraag, volgens artikel 3.100 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) een nieuwe aanvraag vereist is.
2.2.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) – voor zover thans van belang – wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over de beperkingen en voorschriften regels worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde beperking verband houden met gezinshereniging of gezinsvorming.
Ingevolge artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 kan de minister een verblijfsvergunning verlenen onder een beperking die niet in het eerste lid is vermeld.
Ingevolge artikel 3.100 van het Vb 2000 dient de vreemdeling, indien hij hangende de besluitvorming op een eerdere aanvraag wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wenst, een nieuwe aanvraag in.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 februari 2008, zaak nr. 200706668/1, www.raadvanstate.nl), is het aan de minister om naar aanleiding van het door een vreemdeling opgegeven specifieke verblijfsdoel te bepalen welke aan de verblijfsvergunning te verbinden beperking van toepassing is.
2.2.3. Op het aanvraagformulier heeft de vreemdeling als hoofdreden van verblijf 'verblijf bij ouder(s)' aangekruist. Niet in geschil is dat de minister in het besluit van 22 september 2009 niet heeft getoetst aan de boven dit besluit vermelde beperking 'verblijf bij moeder gedurende medische behandeling', maar aan de beperking 'verblijf bij moeder'. Dit wijst er niet op dat de minister bij het besluit het door de vreemdeling opgegeven verblijfsdoel 'verblijf bij ouder(s)' heeft gewijzigd. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is derhalve geen sprake van een omzetting van de aanvraag wegens een door de vreemdeling gewenste wijziging van het gevraagde verblijfsdoel, als bedoeld in artikel 3.100 van het Vb 2000. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 september 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de minister ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen omdat zij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste). Zij heeft betoogd dat sprake is van gezinsleven met haar moeder en dat zij op korte afstand woont van haar moeder, die ernstige gezondheidsproblemen heeft en met wie zij veelvuldig contact heeft.
2.4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder l, is op grond van
artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheiden (hierna: het EVRM) zou zijn.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.4.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (onder meer de beslissing Onur tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 februari 2009 in zaak nr. 27319/07, JV 2009/141) zal tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moeten zijn van "more than normal emotional ties", voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen.
2.4.3. In het besluit van 22 september 2009 heeft de minister het standpunt ingenomen dat geen sprake is van "more than normal emotional ties" tussen de vreemdeling en haar moeder, aangezien de vreemdeling ten tijde van dat besluit niet meer bij haar moeder woonde en uit de door de vreemdeling ingebrachte gegevens niet kan worden geconcludeerd dat de medische situatie van de moeder de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk maakt.
2.4.4. Gelet op hetgeen de minister aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van "more than normal emotional ties". Er is derhalve tussen de vreemdeling en haar moeder geen sprake van familie- en gezinsleven dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt en met betrekking tot de verhouding tussen de vreemdeling en haar moeder is de tegenwerping van het ontbreken van een geldige mvv daarom niet in strijd met dit artikel. De beroepsgrond faalt.
2.5. Nu reeds hiermee is komen vast te staan dat geen grond bestaat voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het beoogde verblijfsdoel, heeft de vreemdeling in dat kader geen belang meer bij verdere toetsing aan artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000.
Dit laat overigens onverlet dat de vreemdeling, indien zij verblijf bij haar partner beoogt, een nieuwe aanvraag kan indienen voor een daartoe strekkende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. In dat geval dient de minister alle in het kader daarvan voorliggende relevante feiten en omstandigheden te betrekken bij de beoordeling van die aanvraag, en op basis daarvan opnieuw een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten.
2.6. In beroep heeft de vreemdeling ten slotte betoogd dat de minister haar had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste, omdat het haar, ondanks inspanningen daartoe, niet is gelukt reisdocumenten te verkrijgen om naar Kazachstan af te reizen om aldaar een mvv aan te vragen. Zij heeft hiertoe betoogd dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat sinds 27 mei 2009 geen nadere informatie is ontvangen met betrekking tot de stand van zaken omtrent het verkrijgen van een paspoort. Zij stelt dat zij, in aanvulling op de tot die datum door haar overgelegde stukken, op 2 juli 2009 een kopie van een brief aan de Kazachstaanse ambassade van diezelfde datum naar de minister heeft gestuurd, dat de Kazachstaanse ambassade niet heeft gereageerd op deze brief en dat zij een paar maal de Kazachstaanse ambassade heeft bezocht.
2.6.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.4.1., (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de daarin aan de minister verleende bevoegdheid discretionair van aard is en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het zogenoemde mvv-vereiste niet zal worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die bij het tot stand komen van de regelgeving niet zijn voorzien.
2.6.2. De minister heeft in het besluit van 22 september 2009 het standpunt ingenomen dat niet is gebleken noch aangetoond dat de vreemdeling zich inspant om een paspoort te verkrijgen. Hierbij heeft de minister in aanmerking genomen dat tijdens de hoorzitting van 17 januari 2009 is afgesproken dat de gemachtigde zal nagaan hoe het staat met het verkrijgen van een paspoort door de vreemdeling en dat op 27 mei 2009 wederom naar de stand van zaken is gevraagd, waarna de gemachtigde heeft toegezegd de vreemdeling te rappelleren omdat zij niet op zijn brieven reageert. Daarna is geen nieuwe informatie meer ontvangen, aldus de minister. In het verweerschrift heeft de minister opgemerkt dat de vreemdeling weliswaar bij brief van 2 juli 2009 heeft doorgegeven dat zij nog steeds geen reactie heeft gekregen van de ambassade, maar dat zij geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij zich sindsdien inspant om een paspoort te verkrijgen.
2.6.3. Gelet op de door haar overlegde kopie van de brief van 2 juli 2009 aan de Kazachstaanse ambassade, klaagt de vreemdeling terecht dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat sinds 27 mei 2009 geen nieuwe informatie meer is ontvangen. De klacht leidt echter niet tot vernietiging van het besluit. De vreemdeling heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij zich na 2 juli 2009 tot de ambassade van Kazachstan heeft gewend, dan wel op andere wijze heeft getracht een reisdocument te verkrijgen dat haar in staat stelt naar Kazachstan te reizen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat zich zodanige uitzonderlijke omstandigheden voordoen, dat de minister zich in verband daarmee niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van haar kan worden verlangd dat zij aan het mvv-vereiste voldoet. De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 19 november 2010 in zaak nr. 09/34306;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Zegveld
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012
43-681.
Verzonden: 10 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,