ECLI:NL:RVS:2015:1227

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201403069/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 12 maart 2014 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 14 september 2012 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar moest nemen, met inachtneming van de overwegingen in haar uitspraak. De rechtbank bepaalde ook dat de vreemdeling niet mocht worden uitgezet totdat er een nieuw besluit was genomen.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij de vreemdeling incidenteel hoger beroep instelde. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij bij een nieuw besluit op bezwaar als uitgangspunt moest hanteren dat uitzetting in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging had betrokken en dat de rechtbank niet de juiste toetsingsmaatstaf had gehanteerd.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, terwijl het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard. De zaak werd terugverwezen naar de staatssecretaris voor een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdeling, waarbij de staatssecretaris de belangen van de vreemdeling en zijn gezin opnieuw moest afwegen, rekening houdend met de relevante jurisprudentie en de beginselen van het Europees recht.

Uitspraak

201403069/1/V3.
Datum uitspraak: 17 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 maart 2014 in zaak nr. 13/27499 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft totdat de staatssecretaris een besluit op bezwaar heeft genomen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2. In het verweerschrift betoogt de vreemdeling dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het hogerberoepschrift in strijd met artikel 70 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) niet is ingediend door een bepaaldelijk gevolmachtigde.
Dit betoog faalt. Voormelde bepaling ziet namelijk uitsluitend op rechtsmiddelen die door of namens een vreemdeling zijn aangewend.
3. In het verweerschrift betoogt de vreemdeling voorts dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het hogerberoepschrift geen grieven bevat.
Ook dit betoog faalt. De staatssecretaris omschrijft in het hogerberoepschrift namelijk de onderdelen van de aangevallen uitspraak waarmee hij zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop hij zich daarmee niet kan verenigen. Aldus bevat het grieven.
4. De staatssecretaris klaagt in de grieven 1 en 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar als uitgangspunt moet hanteren dat uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank hiermee onvoldoende terughoudendheid heeft betracht in haar beoordeling van de door hem gemaakte belangenafweging. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat hij zich voldoende deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft eenieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.2. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2) volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven een "fair balance" moet vinden tussen het belang van de vreemdeling, zijn echtgenote, dochters en stiefzoon enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet de staatssecretaris alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken.
4.3. De rechter moet beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in vorenbedoelde "fair balance". Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn.
4.4. Vaststaat dat tussen de vreemdeling, zijn echtgenote, dochters en stiefzoon sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Voorts staat vast dat zich een inmenging voordoet als bedoeld in artikel 8, tweede lid.
Volgens de staatssecretaris is vorenbedoelde inmenging in dit geval gerechtvaardigd. Blijkens het besluit van 25 september 2013 heeft de staatssecretaris rekening gehouden met de "guiding principles" als geformuleerd door het EHRM in de arresten Boultif tegen Zwitserland, van 2 augustus 2001, nr. 54273/00, en Üner tegen Nederland, van 18 oktober 2006, nr. 46410/99 (beide: www.echr.coe.int). In dit verband heeft de staatssecretaris gewezen op de door de vreemdeling gepleegde misdrijven en op het feit dat sprake is van recidive. Voorts heeft de staatssecretaris betekenis toegekend aan de omstandigheden dat de vreemdeling ten tijde van belang zeventien jaren in Nederland verbleef, nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning en dus op eigen risico het familie- en gezinsleven hier te lande heeft opgebouwd, uitgeoefend en geïntensiveerd. Daarnaast heeft de staatssecretaris de vreemdeling tegengeworpen dat hij in 2007 en in 2011 naar Bosnië is uitgezet, maar dat hij niettemin naar Nederland is teruggekeerd. Volgens de staatssecretaris kunnen voorts banden met Bosnië aanwezig worden geacht, nu de vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij daar 23 jaren heeft gewoond en dat zijn ouders daar nog wonen. Over de jongste dochter en stiefzoon heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat zij weliswaar door Bureau Jeugdzorg onder toezicht zijn gesteld, maar dat sprake is van een tijdelijke belemmering om zich in Bosnië te vestigen. Over de oudste dochter heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat de vreemdeling haar ongeveer één keer in de twee weken ziet en dat geen omgangsregeling is vastgesteld. Volgens de staatssecretaris kan van de vreemdeling worden verlangd dat hij het familie- en gezinsleven met zijn echtgenote, dochters en stiefzoon vanuit Bosnië voortzet met wederzijdse bezoeken en via moderne communicatiemiddelen, zoals hij dat eerder ook al heeft gedaan. Ten slotte heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van de vreemdeling in het gezin van belang is, maar dat hieraan geen doorslaggevende betekenis toekomt. Daartoe heeft de staatssecretaris erop gewezen dat niet is gebleken of aangetoond dat het gezin na het vertrek van de vreemdeling onoverkomelijke problemen zal ondervinden en dat het gezin zich ook heeft kunnen redden tijdens eerdere verblijven van de vreemdeling in Bosnië.
4.5. Door te overwegen dat de staatssecretaris bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar als uitgangspunt moet hanteren dat uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM, heeft de rechtbank het onder 4.3. weergegeven toetsingskader niet in acht genomen. Zij heeft voorts niet onderkend dat de staatssecretaris met de onder 4.4. weergegeven motivering alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokkenen en zich gelet hierop en op overweging 6. niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Het arrest van het EHRM, Udeh tegen Zwitserland, van 16 april 2013, nr. 12020/09 (www.echr.coe.int) maakt dit niet anders, nu de zaak die tot dit arrest heeft geleid, wezenlijk verschilt van de omstandigheden in de thans voorliggende zaak. Dit geldt ook voor het beroep van de vreemdeling op het arrest van het EHRM, Hasanbasic tegen Zwitserland, van 11 juni 2013, nr. 52166/09 (www.echr.coe.int).
De grieven slagen reeds hierom. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond.
6. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
7. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk ongegrond.
8. Gelet op overweging 5. moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
9. De vreemdeling heeft in het aanvullend beroepschrift van 23 december 2013 onder meer te kennen gegeven dat al hetgeen hij eerder heeft aangevoerd, als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Hierop heeft de staatssecretaris evenwel in de besluiten van 14 september 2012 en 25 september 2013 gereageerd. Nu de vreemdeling in het aanvullend beroepschrift niet heeft gesteld dat en waarom die reactie van de staatssecretaris tekortschiet, faalt de beroepsgrond reeds hierom.
10. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 maart 2014 in zaak nr. 13/27499;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2015
714.