11.2De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog. Verweerder stelt op zichzelf terecht dat er niet zonder meer van uit hoeft te worden gegaan dat eiser zijn leven heeft gebeterd. Daarbij weegt mee de periode die is verstreken sinds de laatste strafbare feiten waarvoor eiser is veroordeeld en het gegeven dat hij een deel van die periode in detentie heeft doorgebracht. Met zijn stellingname gaat verweerder er echter aan voorbij dat, als hij inzicht verlangt in de door eiser gestelde gewijzigde levensstijl omdat dat kan afdoen aan de conclusie dat eiser een gevaar voor de openbare orde is, verweerder daarnaar bij de besluitvorming onderzoek behoort te doen. Aan de door de strafrechter opgelegde proeftijd van eiser kan verweerder verder zonder nader onderzoek niet de conclusie verbinden dat eiser zijn leven níet gebeterd heeft. De praktijk wijst immers uit dat in strafzaken om uiteenlopende redenen een voorwaardelijk strafdeel wordt opgelegd, die in wezen niet gericht hoeven te zijn op het voorkomen van recidive. Een zorgvuldige invulling van verweerders beleid (zie paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000) vergt een deugdelijk onderzoek naar de feiten en – te meer als daarvoor aanknopingspunten worden aangedragen – naar eisers persoonlijke situatie alvorens het belastende besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning te nemen. De onderzoeks- en motiveringsplicht volgt naar het oordeel van de rechtbank ook voort uit de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), waarin is overwogen dat het bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval dient te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die maken dat handelen overeenkomstig de beleidsregels gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Bij dit onderzoek en deze afweging dienen ook de argumenten die betrekking hebben op artikel 8 EVRM betrokken te worden. Gelet op het tijdsverloop tussen het bestreden besluit en het onderzoek ter terechtzitting en gelet op de aanvullende verklaringen die eiser tijdens dit onderzoek ter zitting heeft afgelegd met betrekking tot zijn gezins- en privéleven zal verweerder bij het nieuw te nemen besluit deze belangenafweging opnieuw moeten maken. 12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het terugkeerbesluit naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 3:46 van de Awb onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling of het uitvaardigen van het terugkeerbesluit in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat die beoordeling losstaat van de onrechtmatigheid van de intrekking. Die beoordeling zou er hooguit toe kunnen leiden dat aan eiser opnieuw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zou moeten worden verleend als de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd rechtmatig zou zijn geweest.
De beoordeling van het inreisverbod
13. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de uitvaardiging van het inreisverbod voor de duur van vijf jaar, dat het terugkeerbesluit aanvult, geen stand kan houden, omdat het terugkeerbesluit in rechte geen standhoudt.
14. Daarbij komt nog dat verweerder ten aanzien van het inreisverbod voor de duur van vijf jaar onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of eiser als gevaar voor de openbare orde kan worden beschouwd. In het kader van het onthouden van een vertrektermijn en het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod dient verweerder te toetsen aan het arrest Z.Zh. en I.O. Verweerder verkeert blijkens het bestreden besluit in de veronderstelling dat hij dat niet hoeft omdat hij ‘slechts’ een inreisverbod van 5 jaar heeft opgelegd op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, juncto artikel 6.5a, vierde lid, onder a, van het Vb 2000. Zulks ten onrechte. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017, (ECLI:NL:RVS:2017:1725): “
Het betoog van de staatssecretaris dat, indien hij artikel 6.5a, derde of vierde, van het Vb 2000 toepast en aan het inreisverbod vervolgens de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 opgenomen rechtsgevolgen verbindt, hij uitsluitend nationaal recht en een nationaalrechtelijk begrip ‘’gevaar voor de openbare orde’ toepast, faalt eveneens, gelet op het volgende.
(…)
In artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van de Terugkeerrichtlijn staat dat de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval wordt bepaald en dat die duur in principe niet meer dan vijf jaren bedraagt. De tweede volzin van die bepaling geeft de lidstaten de bevoegdheid een inreisverbod voor meer dan vijf jaren uit te vaardigen, onder meer indien de betrokkene een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Uit de systematiek van deze bepaling volgt dat de lidstaten de bevoegdheid hebben een inreisverbod voor vijf jaren of minder uit te vaardigen om redenen van openbare orde indien de openbare orde in het geding is, terwijl geen sprake is van een ernstige bedreiging in vorenbedoelde zin (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3012). Dat artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van de Terugkeerrichtlijn, evenals het derde lid, de lidstaten ruimte laat om bij hun beoordeling te betrekken dat de desbetreffende vreemdeling in meer of mindere mate een gevaar vormt voor de openbare orde en niet voorschrijft hoe ernstig dit gevaar moet zijn, betekent niet dat een lidstaat die gebruik maakt van deze ruimte uitsluitend nationaal recht en een nationaalrechtelijk begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ toepast. Die lidstaat moet het bestaan van dat gevaar beoordelen overeenkomstig de eisen die het Unierecht daaraan stelt. De Afdeling vindt hiervoor steun in punten 64 en 65 van het arrest van het Hof van 15 februari 2016, J.N., ECLI:EU:C:2016:84.
(…)
Gelet op het voorgaande is de door de Afdeling uit het arrest Z.Zh en I.O. afgeleide onderzoeks- en motiveringsplicht voor de staatssecretaris ook van toepassing als hij verplicht is een inreisverbod uit te vaardigen omdat hij een vreemdeling een vertrektermijn onthoudt en vervolgens artikel 6.5a, derde of vierde lid, van het Vb 2000 dan wel artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 of een combinatie van deze bepalingen toepast.”
15. Ook in dit opzicht is het beroep daarom gegrond wegens een motiveringsgebrek en komt het besluit dus voor vernietiging in aanmerking.
16. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.002,00 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 , wegingsfactor 1).