ECLI:NL:RBDHA:2018:12258

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2018
Publicatiedatum
12 oktober 2018
Zaaknummer
17/10778
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en het opleggen van een inreisverbod. Eiser, geboren in Mogadishu, Somalië, had een verblijfsvergunning asiel die werd ingetrokken op basis van strafbare feiten die hij had gepleegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormde en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod niet zorgvuldig waren voorbereid. De rechtbank volgde de lijn van eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het terugkeerbesluit leidend is voor de beoordeling van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10778

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 september 2018 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser
(gemachtigde: mr. P.Th. van Alkemade),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. F.M. Ticheler).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2017 (het bestreden besluit), uitgereikt op 26 april 2017, heeft verweerder op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 7 juli 2011. Tevens heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van vijf jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft tegen dit besluit op 23 mei 2017 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is [naam eiser] , geboren op [geboortedag] 1981 te Mogadishu (Somalië), behorende tot de [naam] en van Somalische nationaliteit.
2. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) tot op heden, onder meer de uitspraak van 5 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2692), volgt dat een vreemdeling, tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 is uitgevaardigd, geen rechtmatig verblijf heeft zolang dat inreisverbod voortduurt en dus geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Tevens volgt uit deze jurisprudentie dat hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van het beroep tegen het inreisverbod.
3. De rechtbank ziet evenwel in het arrest van het Hof van Justitie (HvJEU) van 26 juli 2017, [naam 1] (ECLI:EU:C:2017:590 en JV 2017/190 m.nt. mr. A. Pahladsingh) aanleiding om deze lijn niet langer te volgen. De rechtbank is evenals de meervoudige kamer van deze rechtbank. zittingsplaats Haarlem, in haar uitspraak van 14 juni 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:7092) van oordeel dat uit het arrest [naam 1] volgt dat het terugkeerbesluit leidend is voor de vraag of de vreemdeling op het moment van het nemen van het besluit rechtmatig in Nederland kan verblijven en dat de beoordeling van het (zware) inreisverbod, dat het terugkeerbesluit aanvult, pas aan de orde is als het terugkeerbesluit in rechte standhoudt. Als het terugkeerbesluit geen standhoudt, kan het aanvullend inreisverbod al daarom geen standhouden. De rechtbank zal daarom eerst de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit moeten beoordelen, dat een voorwaarde is voor het in aanvulling daarop kunnen uitvaardigen van een inreisverbod, alvorens zij toekomt aan de beoordeling van de rechtmatigheid van dat inreisverbod.
4. Bovendien dient uit het arrest [naam 1] te worden afgeleid, dat het onrechtmatig verblijf van de vreemdeling tot het tijdstip van de vrijwillige of gedwongen uitvoering van de terugkeerverplichting en bijgevolg van de daadwerkelijke terugkeer naar zijn land van herkomst, een land van doorreis of een ander derde land, wordt beheerst door het terugkeerbesluit en niet door het inreisverbod, dat pas vanaf dat tijdstip rechtsgevolgen teweegbrengt door het de vreemdeling te verbieden om gedurende een bepaalde periode na zijn terugkeer het grondgebied van de lidstaten weer te betreden en er opnieuw te verblijven. Naar het oordeel van het HvJEU volgt duidelijk uit de opzet van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), dat het terugkeerbesluit en het besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod twee besluiten zijn die los van elkaar staan: het eerste verbindt consequenties aan de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke verblijf terwijl het tweede een eventueel later verblijf betreft en dit onrechtmatig maakt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan het inreisverbod niet de rechtsgevolgen kan verbinden als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. De rechtbank zal deze bepaling dan ook buiten toepassing laten.
Beoordeling van het terugkeerbesluit
5. Eisers moeder heeft op 20 december 1994 mede namens eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en tot het verlenen van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van verweerder van 2 november 1995 zijn deze aanvragen niet ingewilligd wegens de kennelijk ongegrondheid ervan. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 26 april 1996. Daarbij is aan eiser en zijn gezinsleden wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, met ingang van 20 december 1994, geldig tot 20 december 1995, onder gelijktijdige verlenging tot 20 december 1996. Tegen dit besluit is namens de moeder van eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 februari 1998 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het beroep ongegrond verklaard (AWB 96/3646). Eiser is daarna in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf die later is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000.
6. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 29 januari 2016 blijkt dat eiser is veroordeeld voor ten minste vijf misdrijven:
  • Bij vonnis van 12 april 2001 van de politierechter te ’s-Hertogenbosch is eiser veroordeeld tot 60 uur werkstraf, subsidiair 30 dagen hechtenis, ter zake van openlijke geweldpleging (artikel 141, lid 1 Sr, gepleegd op 22 augustus 1999.
  • Bij vonnis van 27 december 2001 van de meervoudige kamer van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, ter zake van diefstal met geweld (artikelen 310 juncto artikel 312, lid 1 Sr), gepleegd op 14 september 2011.
  • Bij vonnis van 26 augustus 2005 van de politierechter te ’s-Hertogenbosch is eiser veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf, ter zake van poging tot zware mishandeling.
  • Bij arrest van 15 oktober 2013 van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is eiser veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, ter zake van handel in strijd met het verbod, als genoemd in artikel 2, onder B, van de Opiumwet, gepleegd in de periode van 1 juli 2010 tot en met
3 februari 2011, alsmede in de periode van 7 juli 2011 tot en met 8 september 2011 en ter zake van handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, gepleegd op 8 september 2011.
Het bestreden besluit
7. Verweerder heeft de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wegens de door eiser gepleegde misdrijven ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in verbinding met artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000; de glijdende schaal). Artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bepaalt dat een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan worden ingetrokken bij een veroordeling wegens een strafbaar feit dat is bedreigd met een gevangenisstraf van drie jaren of meer. De glijdende schaal vult in bij welke concreet opgelegde vrijheidsstraffen, afgezet tegen de rechtmatige verblijfsduur, een reguliere verblijfsvergunning niet wordt verlengd. Daarbij heeft verweerder de glijdende schaal toegepast die gold tussen 31 juli 2010 en 1 juli 2012, gelet op de strafbare feiten gepleegd tussen 7 juli 2011 en 8 september 2011. Deze glijdende schaal heeft verweerder als volgt toegepast.
7.1
Verweerder heeft de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 7 juli 2011. Dit is de pleegdatum van het eerste strafbare feit dat eiser heeft gepleegd, en waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld na invoering van de glijdende schaal van 31 juli 2010. Omdat het rechtmatig verblijf is ingegaan op 20 december 1994 had eiser per de datum van intrekking op 7 juli 2011 een rechtmatige verblijfsduur van meer dan 16 jaar. Nu eiser is veroordeeld voor vijf of meer relevante misdrijven, is de veelplegersregeling van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 van toepassing. Het ten uitvoer gelegde gedeelte van de straffen moet in dat geval volgens de glijdende schaal ten minste gelijk zijn aan 14 maanden. Verweerder concludeert dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde nu hij is veroordeeld tot gevangenisstraffen van in totaal 38 maanden. Voorts acht verweerder van belang dat eiser is veroordeeld voor ernstige misdrijven, te weten geweld, diefstal met geweld en poging tot zware mishandeling.
7.2
Verweerder ziet geen aanleiding de intrekking van de verleende verblijfsvergunning achterwege te laten op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan toepassing van de beleidsregels onevenredig zou zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
7.3
Voorts stelt verweerder dat de uit het dossier van eiser bekende omstandigheden, afgezet tegen het landgebonden beleid in paragraaf C7/24 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en het algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse zaken over Zuid- en Centraal-Somalië, geen aanleiding vormen om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst schending van het Vluchtelingenverdrag heeft te duchten dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De aanvragen om toelating als vluchteling zijn afgewezen. Verweerder weegt verder mee dat Mogadishu, waaruit eiser stelt afkomstig te zijn, niet onder controle staat van [naam 2] . Daarnaast is in Somalië geen sprake van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3 van de Vw 2000. Verder zijn er in het beleid geen groepen aangegeven die systematisch worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en zijn er ook geen kwetsbare minderheidsgroepen aangewezen.
7.4
Verweerder heeft voorts een terugkeerbesluit genomen en daarbij een vertrektermijn onthouden. Voorts heeft hij eiser een (zwaar) inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000. Daarbij betrekt verweerder dat eiser wel wordt beschouwd als een ernstige bedreiging voor de openbare orde als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000 en artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000. Verweerder is daarbij van mening dat eiser voor dit besluit niet hoeft te worden beschouwd als een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, zoals bedoeld in het arrest van het HvJEU van 11 juni 2015 in de zaak Z.Zh en I.O. (ECLI:EU:C:2015:337 en de uitspraken van de Afdeling van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) van 2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550). Verweerder wijst er daarbij op dat het inreisverbod voor de duur van vijf jaar wordt opgelegd op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, juncto artikel 6.5a, vierde lid, onder a, van het Vb 2000. Tevens wordt geconcludeerd dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, onder a, van de Vw 2000. Ten slotte acht verweerder, kort gezegd, het opleggen van het zware inreisverbod niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt van eiser
8. Volgens eiser dient bij de beoordeling of zijn verblijfsvergunning kan worden ingetrokken mee te spelen dat hij zijn leven heeft gebeterd en er geen sprake meer is van recidive sinds hij is vrijgekomen uit detentie. Dit dient ook meegewogen te worden in het kader van het opgelegde inreisverbod. Gelet hierop had verweerder niet kunnen overgaan tot intrekking van de verblijfsvergunning omdat hij niet kan worden beschouwd als bedreiging voor de openbare orde.
8.1
Eiser is verder van mening dat hij bij terugkeer naar Somalië, in het bijzonder Mogadishu, gevaar loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Hij wijst daarbij naar het ambtsbericht over Somalië van 30 maart 2016, waarin staat dat terugkeerders die geruime tijd in Europa hebben gewoond voor iedereen, dus ook [naam 2] , herkenbaar zijn. Volgens het ambtsbericht zijn er onvoldoende redenen om aan te nemen dat een terugkeerder uit Europa in deze hoedanigheid door [naam 2] als een deserteur of verrader wordt beschouwd. Mogadishu zou voor het merendeel vanuit Nederland terugkerende Somaliërs niet te onveilig zijn. Eiser is niet overtuigd met betrekking tot verweerders opmerking over de veiligheid van vrijwillige terugkeerders. Niet duidelijk is hoe lang die terugkeerders al in Nederland verbleven en dus ook niet in hoeverre zij al van de Somalische cultuur verwijderd waren bij terugkeer.
8.2
Eiser heeft verder naar voren gebracht dat er in Somalië nog steeds etnische groepen, minderheidsclans en beroepsgroepen zijn, die te maken hebben met maatschappelijke uitsluiting en discriminatie, zoals de [naam] waartoe eiser behoort. Er is geen informatie waaruit blijkt dat hun situatie in de verslagperiode van het ambtsbericht noemenswaardig is gewijzigd dan wel verbeterd ten opzichte van het voorgaande ambtsbericht. In het algemeen zijn leden van minderheidsclans niet in staat zich te verzekeren van bescherming door de staat. [naam] zijn ook doelwit van religieuze vervolging door [naam 2] . Zijn clan is niet in staat hem te beschermen. Bovendien zal hij opvallen vanwege zijn westerse uiterlijk en gewoontes. Omdat hij behoort tot een minderheidsclan geldt het daaruit volgende risico voor eiser in versterkte mate. Daarbij komt dat hij al lang weg is uit Somalië waardoor hij niet snel de weg kan vinden in maatschappelijk en economisch opzicht, reden te meer waarom hij zal opvallen. Deze redenen om in het vizier te komen bij groepen als [naam 2] samen maken het risico op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 reëel, aldus eiser.
8.3
Daarnaast is eiser van mening dat hij volledig is verwesterd. Hij woont al ruim 22 jaar in Nederland en heeft slechts tot zijn 13e jaar in Somalië gewoond. Hij heeft dus tweemaal zo lang in Nederland gewoond als in Somalië. Daarbij heeft hij alleen in zijn vroege kinderjaren in Somalië verbleven. Zijn puberteit en een deel van zijn volwassen leven heeft hij rechtmatig in Nederland verbleven. Eiser acht het ongerijmd dat verweerder die eerste 13 levensjaren als ‘substantiële’ periode aanmerkt. Verweerder neemt ten onrechte banden aan met Somalië. Eiser spreekt de taal niet meer en heeft daar slechts 13 jaar gewoond. Eiser stelt dat de banden die hij met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen.
8.4
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat de intrekking een ongerechtvaardigde inmenging in zijn gezinsleven betekent. Zijn twee kinderen wonen weliswaar bij hun moeder, maar dat doet niet af aan het feit dat hij gezinsleven met hen heeft. Hij ziet zijn kinderen elk weekend. Voor zijn kinderen is het niet mogelijk hem te volgen naar Somalië. Zijn kinderen, en ook zijn ex-vrouw, hebben de Nederlandse nationaliteit. Het gevaar dat de kinderen in Somalië zouden lopen, is ten onrechte niet betrokken in de afwegingen. De kinderen zijn ook te klein om zonder hun moeder naar hem te reizen en spreken geen Somalisch. Daarnaast is zijn jongste zoon ziek (nierfalen), waardoor hij regelmatig specialistische medische zorg nodig heeft. Eiser helpt bij de frequente bezoeken aan het ziekenhuis en is aanwezig bij opnames in het ziekenhuis. Feitelijk wordt hem door uitzetting naar Somalië het gezinsleven met zijn kinderen volkomen onmogelijk gemaakt. Ook met zijn moeder en zussen heeft hij een sterke gezinsband, die te kenschetsen is als ‘more than emotional ties’. De band met hen is juist zo sterk, omdat dit zijn enige familie is in Nederland en hij destijds met hen is gevlucht. Het opleggen van een inreisverbod versterkt die inmenging en is daarmee ook ongerechtvaardigd.
Voorts is eiser van mening dat de relatie tussen hem en zijn vriendin ten onrechte niet wordt beschouwd als gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Deze relatie is ontstaan toen hij nog in detentie zat. Tijdens het gehoor wist hij feiten als haar adres en dergelijke niet uit zijn hoofd. De relatie heeft standgehouden. Tot op heden is sprake van een bestendige relatie. Dat zijn vriendin met hem een relatie is aangegaan terwijl zij wist dat hij veroordeeld is voor het plegen van misdrijven, is geen valide argument om geen gezinsleven aan te nemen.
De beoordeling
9. Met betrekking tot de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, heeft verweerder beleid geformuleerd. Dat beleid is neergelegd in paragraaf C5/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Volgens dit beleid wordt bij de toepassing van deze bepaling mede betrokken de vraag of de vreemdeling als gevaar voor de openbare orde wordt beschouwd. Deze vraag wordt beantwoord aan de hand van de glijdende schaal in artikel 3.86 van het Vb 2000. Daarnaast verklaart paragraaf C5/4 van de Vc 2000 paragraaf C2/10 van overeenkomstige toepassing. Paragraaf C2/10, voor zover van belang, verwijst naar paragraaf C2/7.10.1 waarin verweerder beleid heeft neergelegd onder welke omstandigheden de openbare orde zich verzet tegen vergunningverlening. Ingevolge laatstgenoemd beleid worden, samengevat, aspecten bij de besluitvorming betrokken die gaan over de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals de aard en ernst van dit strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.
10. De rechtbank stelt vast dat aan eiser destijds geen vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus is verleend. Gelet ook op de uitspraken van de Afdeling van 17 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2368 en ECLI:NL:RVS:2018:2458) heeft verweerder derhalve op zichzelf terecht de intrekking van de asielvergunning voor onbepaalde tijd beoordeeld aan de hand van de nationale openbare orde criteria zoals neergelegd in de glijdende schaal.. Met deze glijdende schaal is een eenduidige en objectieve maatstaf gegeven voor de beoordeling of intrekking aan de orde kan zijn. De wijze waarop verweerder het totaal aan eiser opgelegde vrijheidsstraffen heeft gerelateerd aan de duur van het rechtmatig verblijf is eveneens juist. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
11. Eisers betoog luidt echter dat hij zijn leven heeft gebeterd en dat recidive uitblijft. Daarbij heeft hij ter zitting betoogd dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de oorzaken voor het plegen van de strafbare feiten en dat die oorzaken er thans niet meer zijn. Met andere woorden: eiser is geen gevaar voor de openbare orde meer.
11.1
Verweerder heeft hiertegenover in het verweerschrift gesteld dat, alvorens aan te willen nemen dat eiser zijn leven daadwerkelijk gebeterd heeft, inzicht verlangd mag worden in eisers persoonlijke situatie. Dergelijk inzicht heeft eiser echter totaal niet geboden, aldus verweerder. Verweerder ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van de glijdende schaal. Verweerder wijst verder op de proeftijd die aan eiser is opgelegd om te betwisten dat eiser zijn leven daadwerkelijk heeft gebeterd; deze proeftijd heeft de strafrechter kennelijk nodig gevonden als stok achter de deur, aldus verweerder.
11.2
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog. Verweerder stelt op zichzelf terecht dat er niet zonder meer van uit hoeft te worden gegaan dat eiser zijn leven heeft gebeterd. Daarbij weegt mee de periode die is verstreken sinds de laatste strafbare feiten waarvoor eiser is veroordeeld en het gegeven dat hij een deel van die periode in detentie heeft doorgebracht. Met zijn stellingname gaat verweerder er echter aan voorbij dat, als hij inzicht verlangt in de door eiser gestelde gewijzigde levensstijl omdat dat kan afdoen aan de conclusie dat eiser een gevaar voor de openbare orde is, verweerder daarnaar bij de besluitvorming onderzoek behoort te doen. Aan de door de strafrechter opgelegde proeftijd van eiser kan verweerder verder zonder nader onderzoek niet de conclusie verbinden dat eiser zijn leven níet gebeterd heeft. De praktijk wijst immers uit dat in strafzaken om uiteenlopende redenen een voorwaardelijk strafdeel wordt opgelegd, die in wezen niet gericht hoeven te zijn op het voorkomen van recidive. Een zorgvuldige invulling van verweerders beleid (zie paragraaf C2/7.10.1 van de Vc 2000) vergt een deugdelijk onderzoek naar de feiten en – te meer als daarvoor aanknopingspunten worden aangedragen – naar eisers persoonlijke situatie alvorens het belastende besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning te nemen. De onderzoeks- en motiveringsplicht volgt naar het oordeel van de rechtbank ook voort uit de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), waarin is overwogen dat het bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval dient te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die maken dat handelen overeenkomstig de beleidsregels gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Bij dit onderzoek en deze afweging dienen ook de argumenten die betrekking hebben op artikel 8 EVRM betrokken te worden. Gelet op het tijdsverloop tussen het bestreden besluit en het onderzoek ter terechtzitting en gelet op de aanvullende verklaringen die eiser tijdens dit onderzoek ter zitting heeft afgelegd met betrekking tot zijn gezins- en privéleven zal verweerder bij het nieuw te nemen besluit deze belangenafweging opnieuw moeten maken.
12. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het terugkeerbesluit naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 3:46 van de Awb onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling of het uitvaardigen van het terugkeerbesluit in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat die beoordeling losstaat van de onrechtmatigheid van de intrekking. Die beoordeling zou er hooguit toe kunnen leiden dat aan eiser opnieuw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zou moeten worden verleend als de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd rechtmatig zou zijn geweest.
De beoordeling van het inreisverbod
13. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de uitvaardiging van het inreisverbod voor de duur van vijf jaar, dat het terugkeerbesluit aanvult, geen stand kan houden, omdat het terugkeerbesluit in rechte geen standhoudt.
14. Daarbij komt nog dat verweerder ten aanzien van het inreisverbod voor de duur van vijf jaar onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of eiser als gevaar voor de openbare orde kan worden beschouwd. In het kader van het onthouden van een vertrektermijn en het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod dient verweerder te toetsen aan het arrest Z.Zh. en I.O. Verweerder verkeert blijkens het bestreden besluit in de veronderstelling dat hij dat niet hoeft omdat hij ‘slechts’ een inreisverbod van 5 jaar heeft opgelegd op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, juncto artikel 6.5a, vierde lid, onder a, van het Vb 2000. Zulks ten onrechte. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017, (ECLI:NL:RVS:2017:1725):

Het betoog van de staatssecretaris dat, indien hij artikel 6.5a, derde of vierde, van het Vb 2000 toepast en aan het inreisverbod vervolgens de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 opgenomen rechtsgevolgen verbindt, hij uitsluitend nationaal recht en een nationaalrechtelijk begrip ‘’gevaar voor de openbare orde’ toepast, faalt eveneens, gelet op het volgende.
(…)
In artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van de Terugkeerrichtlijn staat dat de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval wordt bepaald en dat die duur in principe niet meer dan vijf jaren bedraagt. De tweede volzin van die bepaling geeft de lidstaten de bevoegdheid een inreisverbod voor meer dan vijf jaren uit te vaardigen, onder meer indien de betrokkene een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. Uit de systematiek van deze bepaling volgt dat de lidstaten de bevoegdheid hebben een inreisverbod voor vijf jaren of minder uit te vaardigen om redenen van openbare orde indien de openbare orde in het geding is, terwijl geen sprake is van een ernstige bedreiging in vorenbedoelde zin (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3012).
Dat artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van de Terugkeerrichtlijn, evenals het derde lid, de lidstaten ruimte laat om bij hun beoordeling te betrekken dat de desbetreffende vreemdeling in meer of mindere mate een gevaar vormt voor de openbare orde en niet voorschrijft hoe ernstig dit gevaar moet zijn, betekent niet dat een lidstaat die gebruik maakt van deze ruimte uitsluitend nationaal recht en een nationaalrechtelijk begrip ‘gevaar voor de openbare orde’ toepast. Die lidstaat moet het bestaan van dat gevaar beoordelen overeenkomstig de eisen die het Unierecht daaraan stelt. De Afdeling vindt hiervoor steun in punten 64 en 65 van het arrest van het Hof van 15 februari 2016, J.N., ECLI:EU:C:2016:84.
(…)
Gelet op het voorgaande is de door de Afdeling uit het arrest Z.Zh en I.O. afgeleide onderzoeks- en motiveringsplicht voor de staatssecretaris ook van toepassing als hij verplicht is een inreisverbod uit te vaardigen omdat hij een vreemdeling een vertrektermijn onthoudt en vervolgens artikel 6.5a, derde of vierde lid, van het Vb 2000 dan wel artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 of een combinatie van deze bepalingen toepast.
15. Ook in dit opzicht is het beroep daarom gegrond wegens een motiveringsgebrek en komt het besluit dus voor vernietiging in aanmerking.
16. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.002,00 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 , wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, voorzitter, en mr. drs. S. van Lokven en mr. G.J.W.M. Kipping LL.M., leden, in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.