ECLI:NL:RBDHA:2018:12001

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor medische behandeling wegens niet betaalde leges

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd onder de beperking 'tijdelijk humanitair (medische behandeling)', en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag van eiser werd niet in behandeling genomen omdat hij de verschuldigde leges niet had betaald. Eiser had op 26 mei 2017 de aanvraag ingediend, maar verweerder had hem op 2 juni 2017 in de gelegenheid gesteld om de leges te betalen. Ondanks een herstelverzuim dat was verleend, bleef de betaling uit. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond, wat leidde tot het beroep bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 31 augustus 2018 was eiser aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl verweerder niet verscheen. De rechtbank overwoog dat op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) leges verschuldigd zijn voor de afdoening van een aanvraag en dat als betaling uitblijft, de aanvraag niet in behandeling genomen kan worden. Eiser betoogde dat de leges te hoog waren en dat verweerder ten onrechte niet had beoordeeld of hij in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel niet van toepassing was en dat de hoogte van de leges in lijn was met de kostprijs van de behandeling van de aanvraag.

De rechtbank concludeerde dat verweerder niet alleen de bevoegdheid had, maar ook verplicht was om de aanvraag niet te behandelen vanwege het ontbreken van betaling. Eiser had niet expliciet verzocht om uitstel van vertrek bij zijn aanvraag, waardoor verweerder niet gehouden was om dit ambtshalve te toetsen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1965

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijk humanitair (medische behandeling)’, niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 19 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is M. Iqachouaa als tolk verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 26 mei 2017 verzocht om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘medische behandeling’. Verweerder heeft op 2 juni 2017 eiser in de gelegenheid gesteld binnen twee weken de verschuldigde leges te betalen. Bij brief van 30 juni 2017 heeft verweerder eiser een herstel verzuim verleend om de leges alsnog binnen twee weken te voldoen.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) niet in behandeling genomen, omdat eiser de daarvoor verschuldigde leges niet heeft betaald.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat ten aanzien van een aanvraag ‘medische behandeling’ niet is voorzien in de mogelijkheid om vrijgesteld te worden van het legesvereiste. Evenmin is het beleid met betrekking tot vrijstelling van de leges in geval van een aanvraag 8 EVRM van overeenkomstige toepassing verklaard, aldus verweerder.
3. Eiser betoogt dat de leges voor een verblijfsvergunning regulier voor een medische behandeling onevenredig hoog zijn, waardoor een te hoge barrière wordt opgeworpen voor het verkrijgen van een dergelijke vergunning. Voorts betoogt eiser dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw.
4. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw is de vreemdeling, in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op de uitspraak van 30 september 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling; ECLI:NL:RVS:2014:3599), terecht op het standpunt gesteld dat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel in de onderhavige zaak niet van toepassing is, nu er in deze zaak geen aanknopingspunten met het Unierecht zijn.
Verweerder heeft verklaard dat het streven is om leges zoveel mogelijk kostendekkend te maken dat de hoogte van het legesbedrag voor een verblijfsvergunning regulier humanitair tijdelijk met als doel ‘medische behandeling’ is gerelateerd aan de kostprijs van de behandeling van de aanvraag voor een dergelijk doel. In aanmerking genomen dat eiser niet heeft gesteld dat de legesbedragen in dit geval de kostprijs overschrijden, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de grenzen van de hem toekomende bevoegdheid om leges te heffen voor aanvragen als hier aan de orde in zoverre heeft overschreden (vergelijk de uitspraak van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling).
5.2
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak 28 januari 2009 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2009:BH2036) dat indien betaling van de voor de afdoening van de aanvraag verschuldigde leges achterwege blijft, verweerder niet slechts de bevoegdheid toekomt die aanvraag niet te behandelen, maar dat hij daartoe ook gehouden is. Niet in geschil is dat eiser de verschuldigde leges niet heeft betaald. Alleen in geschil is of eiser vrijgesteld had moeten worden van de verplichting leges te betalen.
Daartoe heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’ niet, zoals bij een aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM (voorheen in het kader van gezinshereniging en gezinsvorming), uitdrukkelijk is voorzien in de mogelijkheid om vrijgesteld te worden van het legesvereiste. Evenmin is het beleid met betrekking tot vrijstelling van de leges in geval van een aanvraag in het kader van artikel 8 van het EVRM (dan wel gezinshereniging en gezinsvorming) van overeenkomstige toepassing verklaard op aanvragen om een verblijfsvergunning voor een medische behandeling.
5.3
Voor de behandeling van een aanvraag om uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw zijn geen leges verschuldigd. Het is evenwel aan eiser om een dergelijke aanvraag te doen. Voor zover eiser heeft gesteld dat geen aparte aanvraag voor uitstel van vertrek meer nodig is, overweegt de rechtbank dat uit de uitspraken van de Afdeling van 29 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:945) en 7 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2437) volgt dat een bij de aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel ‘medische behandeling’ gedaan subsidiair verzoek om uitstel van vertrek, moet worden aangemerkt als een aanvraag voor toepassing van artikel 64 van de Vw. Uit de uitspraken volgt niet dat verweerder gehouden is ambtshalve aan artikel 64 van de Vw te toetsen. Niet in geschil is dat eiser niet bij zijn vergunningsaanvraag heeft verzocht om uitstel van vertrek, nu hij ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij dit voor het eerst in bezwaar heeft gedaan. Verweerder was dan ook niet gehouden hierop door te toetsen. De reactie van de toenmalige minister van Immigratie, Integratie en Asiel op vragen van verschillende Tweede Kamerleden begin 2012 (Aanhangsel Handelingen II 2011/12, nr. 1605), waar eiser naar heeft verwezen, leiden niet tot een ander oordeel. Daarin heeft de minister artikel 64 van de Vw een ‘vangnet’ voor het niet kunnen betalen van leges voor de behandeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning op medische gronden genoemd. Dit ‘vangnet’ ziet erop dat voor een aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw geen leges zijn verschuldigd, niet op de omstandigheid dat verweerder bij dergelijke vergunningsaanvragen ambtshalve aan artikel 64 van de Vw door moet toetsen. Voorts geldt, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, dat als aan een vreemdeling gedurende een jaar uitstel van vertrek is verleend, er geen leges verschuldigd zijn voor een aanvraag “medische behandeling”.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.