ECLI:NL:RVS:2009:BH2036

Raad van State

Datum uitspraak
28 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200803102/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling van aanvragen om verblijfsvergunningen en de verplichting tot betaling van leges

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 28 januari 2009, wordt de kwestie behandeld van de buitenbehandelingstelling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling had een aanvraag ingediend, maar had nagelaten de verschuldigde leges te betalen. De staatssecretaris stelde de aanvraag buiten behandeling, wat door de vreemdeling werd bestreden. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de aanvraag ten onrechte buiten behandeling was gesteld, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overweegt dat artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) bepaalt dat indien de vreemdeling de leges niet betaalt, de staatssecretaris niet alleen de bevoegdheid heeft, maar ook verplicht is om de aanvraag niet in behandeling te nemen. De Raad bevestigt dat de staatssecretaris binnen vier weken na het verstrijken van de termijn voor betaling van de leges moet besluiten om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De vreemdeling had in de bezwaarfase alsnog geprobeerd de leges te betalen, maar de Raad oordeelt dat dit niet kan afdoen aan de eerdere beslissing om de aanvraag buiten behandeling te stellen.

De Raad van State verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen, zoals het betalen van leges, om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. De uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de strikte toepassing van de wetgeving rondom leges en de behandeling van aanvragen onderstreept.

Uitspraak

200803102/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 maart 2008 in zaak nr. 07/26204 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 1 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het karakter van artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) noch het ontbreken van een daarmee samenhangende afwijzingsgrond in deze wet steun biedt voor het standpunt dat de aanvraag ook buiten de in artikel 4:5, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn van vier weken nog in verband met het niet betalen van leges buiten behandeling kan worden gesteld. Het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank dat de aanvraag van de vreemdeling op onjuiste wettelijke grondslag buiten behandeling is gesteld, is derhalve eveneens onjuist, aldus de staatssecretaris.
Ter motivering van zijn grief betoogt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat uit de uitspraken van de Afdeling van 21 oktober 2004 in zaak nr. 200406363/1 (JV 2004/477) en van 21 augustus 2006 in zaak nr. 200601731/1 (JV 2006, 375) volgt dat indien de aanvraag na de in artikel 4:5, vierde lid, gestelde termijn buiten behandeling is gesteld en hangende het tegen die buitenbehandelingstelling gemaakte bezwaar de verschuldigde leges alsnog wordt voldaan, dat bezwaar gegrond dient te worden verklaard en de aanvraag alsnog inhoudelijk moet worden behandeld. Nu de vreemdeling de voor de behandeling van haar aanvraag verschuldigde leges tijdens de besluitvormingsprocedure noch tijdens de bezwaarschriftenprocedure heeft voldaan, kon, hoewel de termijn van artikel 4:5, vierde lid, van de Awb is verstreken, in het licht van het bepaalde in artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 niet anders worden besloten dan de aanvraag buiten behandeling te stellen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond te verklaren, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, is de vreemdeling, in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen, aldus dit artikellid.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 oktober 2004 wijkt artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 in zoverre af van artikel 4:5 van de Awb dat, indien betaling van de voor afdoening van de aanvraag verschuldigde leges achterwege blijft, de staatssecretaris niet slechts de bevoegdheid toekomt die aanvraag niet te behandelen, doch dat hij daartoe ook gehouden is. Ingevolge beide wettelijke bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, geldt dat de staatssecretaris, indien de vreemdeling na aanmaning onder termijnstelling in gebreke blijft de leges te betalen, gehouden is binnen vier weken na afloop van de gestelde termijn te besluiten de aanvraag buiten behandeling te laten. Het in bezwaar tegen zodanig besluit alsnog betalen van de leges kan aan dat besluit niet afdoen.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 augustus 2006 staat, indien de staatssecretaris een aanvraag niet binnen de daartoe bij artikel 4:5, vierde lid, van de Awb gestelde termijn van vier weken buiten behandeling stelt, artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 niet aan de behandeling daarvan in de weg, mits de vreemdeling de verschuldigde leges alsnog in de bezwaarfase betaalt.
2.1.3. Niet in geschil is dat de minister in dit geval niet binnen vier weken, nadat de vreemdeling de haar geboden hersteltermijn tot het alsnog voldoen van leges ongebruikt heeft laten verstrijken, op de aanvraag van de vreemdeling heeft besloten. Verder is niet in geschil dat de vreemdeling de leges evenmin in de bezwaarfase heeft voldaan. Onder deze omstandigheden en nu het voldoen van leges ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 een dwingend vereiste is voor het in behandeling nemen van de door de vreemdeling ingediende aanvraag, was de staatssecretaris gehouden het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2003 ongegrond te verklaren. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 juni 2007 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden dat zij niet beschikt over de benodigde financiële middelen om de verschuldigde leges te betalen en dat zij alles heeft gedaan wat in haar vermogen ligt om aan deze verplichting te voldoen. De staatssecretaris had gebruik dienen te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Ingevolge artikel 3.34 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) is de vreemdeling ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, leges verschuldigd. Deze bepaling is een algemeen verbindend voorschrift. Artikel 4:84 van de Awb ziet niet op de toepassing van een zodanig voorschrift. De beroepsgrond faalt derhalve.
2.4. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat het besluit van 1 juni 2007 in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat sprake is van schending van haar recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 april 2003 in zaak nr. 200301231/1, JV 2003/278), moet, ook indien gesteld wordt dat sprake is van een mogelijke schending van artikel 8 van het EVRM,
worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedure-regels, welke ertoe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen ondermeer grote aantallen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze te behandelen. De artikelen 24, tweede lid, van de Vw 2000 en 4:5 van de Awb bevatten zodanige regels.
De vreemdeling heeft nagelaten hangende het door haar gemaakte bezwaar tegen de, te late, buitenbehandelingstelling van haar aanvraag de door haar voor het afdoen van die aanvraag verschuldigde leges alsnog te voldoen. Verder heeft zij weliswaar gesteld niet te kunnen beschikken over middelen om aan die verplichting te voldoen, maar zij heeft dit niet op de voet van artikel 3.34f van het VV 2000 middels bewijsstukken als bedoeld in paragraaf B1/4.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals dat gold ten tijde van het besluit van 1 juni 2007, aangetoond. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat voor een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag geen ruimte bestond. Reeds om die reden faalt de beroepsgrond.
2.5. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord op haar bezwaar, waardoor zij in haar belangen is geschaad, treft evenmin doel. De door de vreemdeling in haar aanvullende bezwaarschrift van 24 december 2003 naar voren gebrachte redenen voor het niet tijdig betalen van de leges kunnen er niet aan afdoen dat de staatssecretaris slechts indien de leges is voldaan tot behandeling van de aanvraag kan overgaan. De staatssecretaris heeft in vorenbedoelde redenen derhalve terecht geen aanleiding gezien de vreemdeling op haar bezwaar te horen.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 maart 2008 in zaak nr. 07/26204;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009
513.
Verzonden: 28 januari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak