201309148/1/V1.
Datum uitspraak: 30 september 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 september 2013 in zaken nrs. 12/38998 en 12/39000 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2013 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 september 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2014, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. C. Chen, advocaat te Alkmaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2. In grief 4 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de internationale jurisprudentie waarnaar hij heeft verwezen ter staving van zijn betoog dat de leges die de staatssecretaris heeft geheven voor zijn aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperkingen 'arbeid in loondienst' en 'voortgezet verblijf', disproportioneel zijn, niet van toepassing is. De vreemdeling betoogt, zoals toegelicht ter zitting bij de Afdeling, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hetgeen het Hof van Justitie (hierna: het Hof) in het arrest van 26 april 2012, C-508/10, Commissie tegen Nederland, ECLI:EU:C:2012:243 (hierna: het arrest) over de hoogte van legesbedragen heeft overwogen ook van toepassing is op zodanige aanvragen. Gelet op Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) van 13 december 2011 inzake één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (PbEU 2011, L 343; hierna: richtlijn 2011/98) verhoudt de hoogte van het legesbedrag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst', per 1 juli 2011 € 600,00, zich niet met de maatstaf die het Hof in het arrest heeft aangelegd. Het legesbedrag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf', per 1 juli 2011 € 950,00, is achttien keer hoger dan dat voor een paspoort, per 1 januari 2013 € 50,35, en dit strookt evenmin met hetgeen het Hof in het arrest heeft overwogen, aldus de vreemdeling.
2.1. Uit de arresten van het Hof van 4 juli 2006, C-212/04, Adeneler (ECLI:EU:C:2006:443), 23 september 2008, C-427/06, Bartsch (ECLI:EU:C:2008:517) en 26 mei 2011, C-165/09 tot en met C-167/09, Stichting Natuur en Milieu (ECLI:EU:C:2011:348) volgt dat de bestuursrechter een richtlijnbepaling eerst bij de toetsing van een in beroep bestreden besluit moet betrekken, indien de implementatietermijn van de desbetreffende richtlijn is verlopen of indien vóór het aflopen van die termijn een nationale maatregel is genomen die tot implementatie van die bepaling dient, tenzij dat besluit of de daaraan ten grondslag liggende algemene nationale maatregel de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengt.
2.2. De implementatietermijn van richtlijn 2011/98 is verstreken op 25 december 2013. Ten tijde van het nemen van het besluit van 15 april 2013 had geen implementatie van richtlijn 2011/98 plaatsgevonden. De situatie dat het besluit de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengt, doet zich niet voor. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat richtlijn 2011/98 niet van toepassing is op de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid in loondienst'.
2.3. Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71; hierna: richtlijn 2003/86) niet van toepassing is op de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'voortgezet verblijf'. De vreemdeling heeft immers een aanvraag ingediend om voortgezet verblijf wegens bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals dat ten tijde van belang luidde, gelegen in zijn privéleven, en niet voortgezet verblijf na gezinshereniging of gezinsvorming volgens artikel 15 van richtlijn 2003/86.
2.4. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot het arrest en de uitspraken van de Afdeling van 9 oktober 2012 in zaak nr. 201008782/1/V1 en 17 juni 2014 in zaken nrs. 201400377/1/V1 en 201401261/1/V1 zijn in deze zaak ook overigens geen richtlijnen van toepassing. Daarnaast heeft de vreemdeling evenmin feiten of omstandigheden vermeld waaruit blijkt dat zijn situatie aanknopingspunten heeft met het recht van de Unie, zodat de staatssecretaris bij de vaststelling van de hoogte van de legesbedragen terecht niet het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel heeft betrokken.
2.5. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling uiteengezet dat het streven is om leges zoveel als mogelijk kostendekkend te maken en dat het bij het vaststellen van de hoogte van de legesbedragen gaat om een combinatie van kostprijs en beleidsmatige motieven, al naar gelang het desbetreffende verblijfsdoel. De voor aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperkingen 'arbeid in loondienst' en 'voortgezet verblijf' geldende legesbedragen zijn gerelateerd aan de kostprijs van de behandeling van een aanvraag voor een dergelijk doel, aldus de staatssecretaris.
2.6. In aanmerking genomen dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat de legesbedragen in dit geval de kostprijs overschrijden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de grenzen van de hem toekomende bevoegdheid om leges te heffen voor aanvragen als hier aan de orde in zoverre heeft overschreden. Voorts bieden de desbetreffende verblijfsdoelen evenmin grond voor het oordeel dat de hier gehanteerde legesbedragen in redelijkheid niet passend zijn. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris deze legesbedragen niet ten onrechte heeft toegepast.
2.7. Grief 4 faalt in zoverre.
3. Hetgeen de vreemdeling overigens in grief 4 en in de grieven 1, 2, 3 en 5 aanvoert kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2014
345-734.