ECLI:NL:RVS:2014:2879

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
201311799/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 december 2013 een eerder besluit van de staatssecretaris heeft vernietigd. Dit besluit betrof de afwijzing van een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die op 4 augustus 2011 door de minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet deugdelijk had gemotiveerd dat de aanwezigheid van de vreemdeling geen wezenlijk Nederlands belang diende.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris in zijn grief terecht aanvoert dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het zogenaamde 'verdringingseffect' een onderdeel is van de beoordeling van het vereiste 'wezenlijk Nederlands belang'. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn onderneming levensvatbaar is en dat deze een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie levert. De Raad van State bevestigt dat het aan de vreemdeling is om dit aan te tonen, en dat de staatssecretaris zich terecht op het advies van het Agentschap heeft gebaseerd.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris heeft de afwijzing van de aanvraag terecht gehandhaafd, omdat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zijn aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang diende. De Raad concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, en dat de staatssecretaris zijn besluit op een zorgvuldige wijze heeft genomen.

Uitspraak

201311799/1/V1.
Datum uitspraak: 24 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 december 2013 in zaak nr. 13/9537 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2013 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 12 september 1963 hebben de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije bij overeenkomst een associatie tot stand gebracht. Bij besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Gemeenschap de overeenkomst goedgekeurd en bevestigd.
Op 23 november 1970 heeft de Gemeenschap een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, zoals ten tijde van belang luidend, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
2.1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat 'het verdringingseffect' deel uitmaakt van de beoordeling van het vereiste 'wezenlijk Nederlands belang' en dat dit niet in strijd is met de standstill-bepaling. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het advies van 7 maart 2013 (hierna: het advies), opgesteld door het onder de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie werkzame Agentschap NL (hierna: het Agentschap), het verdringingseffect is gebruikt voor de beantwoording van de vraag of de beoogde arbeid van de vreemdeling een negatief effect heeft op de Nederlandse werkgelegenheidssituatie. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat het Agentschap hiermee geen nieuw criterium heeft geïntroduceerd dat strikter is dan op 1 januari 1973 het geval was en aldus geen sprake is van strijd met de standstill-bepaling. In dit kader verwijst de staatssecretaris naar de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 in zaak nr. 200908205/1/V2. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling de conclusie van het Agentschap dat sprake is van een verdringingseffect en dat de onderneming van de vreemdeling een negatief effect op de Nederlandse werkgelegenheidssituatie heeft, niet inhoudelijk heeft betwist, aldus de staatssecretaris.
Voorts betoogt de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2012 in zaak nr. 201203575/1/V1, dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat uit het advies ook blijkt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn onderneming economisch levensvatbaar is en reeds om die reden geen wezenlijk Nederlands belang dient, zodat hij ook hierom zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag terecht heeft gehandhaafd.
2.2. Voormeld, aan het besluit ten grondslag gelegde, advies van het Agentschap is een deskundigenadvies aan de staatssecretaris voor de uitoefening van diens bevoegdheden. De staatssecretaris moet, indien hij een advies van het Agentschap, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan een besluit ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 september 2010, heeft de staatssecretaris aannemelijk gemaakt dat reeds op 1 januari 1973 vreemdelingen slechts voor toelating voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien zij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang dienden en dat een wezenlijk Nederlands belang destijds slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Zodanige bijdrage deed zich slechts voor, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatief effect had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het verdringingseffect onderdeel is van de beoordeling of de vreemdeling met zijn onderneming een negatief effect heeft op de werkgelegenheidssituatie en reeds om die reden geen wezenlijk Nederlands belang dient. Dat in het advies van het Agentschap rekening is gehouden met het verdringingseffect betekent derhalve niet dat het daarop gebaseerde besluit in strijd is met de standstill-bepaling.
2.4. In het advies staat dat de onderneming van de vreemdeling in enige behoefte voorziet, maar niet levensvatbaar is en geen wezenlijk Nederlands belang dient. Volgens het Agentschap is het ondernemingsplan beknopt, ontbreekt een gedegen marktanalyse en blijkt daaruit niet wat de gevolgen zijn van het toe- en uittreden van vennoten per 14 maart 2012. Volgens het Agentschap is verder sprake van een verdringingseffect, omdat uit de offertes en overeenkomsten van opdracht blijkt dat de vreemdeling zich voornamelijk uitleent aan andere gelijksoortige ondernemingen. Deze manier van werken heeft geen meerwaarde voor Nederland en is bovendien eerder verkapt werknemerschap dan arbeid als zelfstandige, aldus het Agentschap.
2.5. De conclusie van het Agentschap, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderneming levensvatbaar is en dat met de door hem beoogde arbeid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, is aldus inzichtelijk. In reactie op het advies heeft de vreemdeling nadere stukken overgelegd. De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat ook in die stukken een gedegen marktanalyse ontbreekt, omdat nog steeds geen inzicht is gegeven in de potentiële klanten en risico's, het marktaandeel en de aanwezige concurrentie en dat de daarin gestelde substantiële groei van de verwachte omzet in 2013 niet is gestaafd en de omzetcijfers niet overeenkomen met de jaarrekening 2012. De enkele stelling van de vreemdeling dat het Agentschap in het advies ten onrechte heeft geconcludeerd dat er een verdringingseffect is, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het besluit ten onrechte op dat advies heeft gebaseerd.
2.6. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet. Nu in het advies duidelijk is uiteengezet waarom het ondernemingsplan niet volledig en degelijk is onderbouwd en de vreemdeling met de door hem overgelegde nadere stukken niet alsnog heeft gestaafd dat hij met zijn onderneming een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie levert, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient. De rechtbank heeft dit niet onderkend en ten onrechte overwogen dat het besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.7. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris in vergelijkbare zaken aanvragen opnieuw voor advies heeft voorgelegd aan het Agentschap en dat in zijn geval ten onrechte niet heeft gedaan, faalt dit betoog. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het onderhavige geval niet vergelijkbaar is met de gevallen in de door de vreemdeling overgelegde adviezen. Uit deze adviezen blijkt immers dat de desbetreffende vreemdelingen, anders dan in het onderhavig geval, hun ondernemingsplan alsnog met nadere stukken volledig en degelijk hebben onderbouwd.
De beroepsgrond faalt.
5. De niet nader onderbouwde stelling van de vreemdeling, dat het huidige toelatingsbeleid ten aanzien van Turkse zelfstandigen strenger is geworden ten opzichte van 1 januari 1973, biedt geen grond voor het oordeel dat de standstill-bepaling is geschonden.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 december 2013 in zaak nr. 13/9537;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2014
412-734.