ECLI:NL:RBDHA:2018:10187

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
NL18.12886
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Tj. Gerbranda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag van een Sri Lankaanse nationaliteit op grond van gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een opvolgende asielaanvraag van een eiser van Sri Lankaanse nationaliteit. De eiser had eerder meerdere aanvragen ingediend, die telkens waren afgewezen. De meest recente aanvraag, ingediend op 29 juni 2018, werd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de geluidsopname van een gesprek op de Sri Lankaanse ambassade, die de eiser als nieuw bewijs aanvoerde, niet als authentiek kon worden aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat er geen objectieve controleerbare gegevens waren over de authenticiteit van de opname, en dat de eiser niet had aangetoond dat het gesprek daadwerkelijk had plaatsgevonden op de aangegeven datum en locatie. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat de brief van een oud-parlementslid als nieuw bewijs moest worden beschouwd, omdat deze niet afkomstig was uit een objectieve bron. De rechtbank concludeerde dat de IND terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe elementen waren en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1002,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.12886

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [v-nummer],
van Sri Lankaanse nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 3 juli 2018 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.12887, plaatsgevonden op 3 augustus 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Çöplü.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 29 oktober 2009 zijn eerste aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 12 juli 2010 afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Op 13 oktober 2010 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker is tegen deze uitspraak in verzet gegaan. Het verzet is bij uitspraak van 3 maart 2011 (AWB 10/2761) ongegrond verklaard. Daarmee staat het besluit van 12 juli 2010 in rechte vast.
Op 28 februari 2012 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 7 maart 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en een inreisverbod opgelegd. Bij uitspraak van 17 juli 2012 (AWB 12/7953) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 september 2013 (nummer 201207261/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het door eiser ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
Op 23 januari 2013 heeft eiser wederom een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 10 juni 2013 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 en een inreisverbod opgelegd. Bij uitspraak van 27 maart 2014 (AWB 13/15123) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, ongegrond verklaard, en het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 1 augustus 2014 (nummer 201402884/1/V2) heeft de Afdeling het door eiser ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 20 juni 2014 zijn vierde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 24 juni 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 18 juli 2014 (AWB 14/15052) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 augustus 2014 (nummer 201406182/1/V2) heeft de Afdeling het door eiser ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
Op 29 maart 2017 is door eiser nogmaals een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag heeft hij op 2 april 2017 ingetrokken.
2.Op 29 juni 2018 heeft eiser een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Eiser heeft in het kader van deze aanvraag aangevoerd dat de Sri Lankaanse autoriteiten hem zien als een activist, als gevolg waarvan hij bij terugkeer te vrezen heeft voor een onmenselijke behandeling. Ter staving heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
a. opnames en een transcriptie van een gesprek op de Sri Lankaanse ambassade op
23 januari 2017;
stukken van de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: DT&V) waaruit blijkt dat op 7 april 2017 voor eiser bij de Sri Lankaanse ambassade een laissez passer is aangevraagd en dat er meerdere keren schriftelijk is gerappelleerd;
een brief van het voormalig parlementslid [oud-parlementslid] van 28 januari 2018, waarin staat beschreven dat de moeder van eiser een klacht heeft ingediend over herhaalde bezoeken van de Sri Lankaanse inlichtingendienst, waarbij informatie over eiser werd gevraagd en waarbij, onder verwijzing naar foto’s, werd gesteld dat eiser in Nederland betrokken is bij politieke activiteiten gericht tegen de Sri Lankaanse overheid;
een klacht die op 3 februari 2018 mede namens eiser is ingediend bij de Nationale Ombudsman met betrekking tot door de Nederlandse staat verrichte uitzettingshandelingen;
diverse stukken uit procedures van andere Sri Lankaanse asielzoekers in Nederland.
3.Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
4.Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759). Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
5. Eiser betoogt allereerst dat verweerder ten onrechte de geluidsopname en transcriptie van het gesprek op de ambassade van 23 januari 2017 niet aanmerkt als relevant nieuw element. De inhoud van de geluidsopname is in lijn met andere geluidsopnamen, die door verweerder als authentiek zijn aangemerkt. Verweerder beschikt bovendien over referentiemateriaal om eiser tegemoet te komen in zijn bewijslast. Middels stemherkenning kan verweerder vaststellen dat de stem op de geluidsopname toebehoort aan een medewerker van de ambassade genaamd [medewerker ambassade], net zoals mevrouw [tolk], de tolk die de geluidsopname heeft getranscribeerd, de stem tot deze persoon kan herleiden. Dat verweerder dit nalaat levert strijd op met het verbod van willekeur en het motiveringsbeginsel, aldus eiser.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de authenticiteit van de geluidsopname niet is aangetoond, omdat deze geluidsopname en de transcriptie daarvan niet op een objectief controleerbare en verifieerbare wijze tot stand zijn gekomen. Verweerder stelt daarbij dat een vergelijkend stemonderzoek niet tot een ander oordeel zal leiden, omdat het gesprek ook om andere redenen niet als authentiek valt aan te merken. Zo worden in het gesprek geen datum, plaats of namen van de deelnemers genoemd, heeft het gesprek niet plaatsgevonden in het bijzijn van een onafhankelijke derde (zoals de DT&V of de Internationale Organisatie voor Migratie) en heeft eiser ook niet anderszins aangetoond dat hij op 23 januari 2017 bij de ambassade is geweest.
De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder zo, dat de eis van een objectieve waarnemer niet enkel ziet op bevestiging van de identiteit van de personen op een opname, hetgeen een vergelijkend stemonderzoek ook kan uitwijzen, maar ook op de vraag of het gesprek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden op de gestelde locatie en datum en in de gestelde context.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling de bewijslast ten aanzien van de authenticiteit van bij een opvolgende aanvraag overgelegde stukken in beginsel bij de vreemdeling ligt. Omdat, blijkens de transcriptie, in het gesprek geen datum, plaats en/of namen van gespreksdeelnemers worden genoemd en er evenmin een onafhankelijke derde bij het gesprek aanwezig was, dient eiser de authenticiteit op een andere manier te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. De enkele stelling dat mevrouw [tolk], die de geluidsopname heeft getranscribeerd, één van de stemmen op de opname herkent als die van ambassademedewerker [medewerker ambassade] kan niet worden aangemerkt als een begin van bewijs. Het bij de zienswijze overgelegde e-mailbericht van mevrouw [tolk] leidt niet tot een andere conclusie, omdat daarin niet specifiek over de geluidsopname van eiser wordt gesproken. Voor zover verweerder al gehouden zou zijn om eiser in deze bewijslast tegemoet te komen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat een vergelijkend stemonderzoek geen uitsluitsel kan geven over de authenticiteit van de geluidsopname, omdat een dergelijk onderzoek niets zegt over de locatie, datum en context van het gesprek. Verweerder stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geluidsopname authentiek is.
5.3.
Ten aanzien van de inhoud van het gesprek overweegt de rechtbank nog als volgt. Uit het gesprek blijkt niet, zoals eiser stelt, dat de ambassade een aanvraag tot afgifte van een paspoort of laissez passer niet willen aannemen. Het gesprek gaat immers over wat er nodig is om een dergelijke aanvraag in te kunnen dienen. Evenmin kan uit het gesprek worden opgemaakt dat de Srilankaanse ambassade bezig is met het verzamelen van informatie over eiser. Verweerder stelt in dit kader terecht dat het logisch is dat een ambassade aan iemand die zonder documenten stelt de nationaliteit van haar land te hebben om informatie vraagt om daarmee nader onderzoek te kunnen doen. Dat aan eiser een e-mailadres wordt gegeven waar hij informatie naar toe kan sturen, kan een dergelijke conclusie evenmin onderbouwen. Zoals blijkt uit de transcriptie is dit e-mailadres immers aan eiser gegeven in het kader van het voorbereiden van een eventuele aanvraag tot afgifte van een paspoort of laissez passer. Ook indien van de authenticiteit van de geluidsopname zou moeten worden uitgegaan, blijkt daaruit geenszins dat eiser in de negatieve aandacht van de Srilankaanse autoriteiten staat.
6. Ten aanzien van de brief van 28 januari 2018 betoogt eiser allereerst dat hij ernstig in zijn procesbelangen is geschaad, nu hij niet onverwijld op de hoogte is gesteld van de verklaring van onderzoek inzake het documentonderzoek naar deze brief. Verder betoogt eiser dat verweerder ten onrechte stelt dat deze brief niet afkomstig is uit een objectieve bron. De brief is immers opgesteld door een oud-parlementslid dat geen familiebanden met eiser heeft. Dit oud-parlementslid is werkzaam voor de autoriteiten en is uit hoofde van zijn functie bekend met de problemen die terugkeerders ondervinden vanwege hun activiteiten in het buitenland. Het oud-parlementslid heeft uit hoofde van zijn functie zelf aan de verklaringen van eisers moeder de conclusie verbonden dat eiser bij terugkeer gegronde vrees heeft voor de autoriteiten, aldus eiser.
6.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2473, volgt het volgende. Omdat een vreemdeling zelf kan bepalen wanneer hij een kennisgevingsformulier voor een opvolgende aanvraag indient, heeft deze daarmee voldoende gelegenheid om ter staving van de authenticiteit van een document een deskundigenrapport te laten opstellen. Dit neemt echter niet weg dat, indien verweerder de vreemdeling tegemoet komt in de op hem rustende bewijslast, door Bureau Documenten te laten onderzoeken of een document authentiek is, het in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel indien hij de bevindingen van dit onderzoek pas geruime tijd nadat deze beschikbaar zijn aan de vreemdeling bekend maakt, waardoor de vreemdeling nog slechts enkele dagen heeft om een deskundige in te schakelen om deze bevindingen te betwisten.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 20 april 2018 de kennisgeving opvolgende aanvraag van eiser heeft ontvangen, dat de verklaring van onderzoek dateert van 25 april 2018 en dat deze verklaring door verweerder pas op 3 juli 2018, samen met het bestreden besluit, aan eiser is toegezonden. Gelet op de onder 6.1 genoemde uitspraak van de Afdeling heeft verweerder hiermee gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
6.3.
De rechtbank zal het hiervoor geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat het gebrek geen herstel behoeft door verweerder en niet is gebleken dat eiser daardoor in zijn belangen is geschaad. Daartoe overweegt de rechtbank dat ter zitting is gebleken dat eiser, die op dat moment inmiddels een maand over de verklaring van onderzoek beschikte, nog geen stappen heeft gezet om een contra-expertise uit te laten voeren. Verder acht de rechtbank van belang dat verweerder de brief van 28 januari 2018 niet enkel niet heeft aangemerkt als een relevant nieuw element omdat de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, maar ook omdat de inhoud van de brief niet afkomstig is van een objectieve bron. In dit kader overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat de inhoud van de brief een weergave is van de verklaringen van eisers moeder en dat de opsteller van de brief geen eigen onderzoek heeft verricht om deze verklaringen te verifiëren. Ook indien eiser moet worden gevolgd in zijn stellingen dat het voormalig parlementslid als een objectieve bron moet worden aangemerkt en dat de brief niet op verzoek van de moeder van eiser is opgesteld, laat dat onverlet dat de inhoud van de brief berust op de verklaringen van eisers moeder, die niet kan worden aangemerkt als een ten opzichte van eiser onafhankelijke getuige. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO6319.) De door het voormalig parlementslid gegeven mening over het risico dat eiser bij terugkeer zou lopen is dus niet gebaseerd op objectief vastgestelde feiten. Verweerder stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat deze brief niet kan worden aangemerkt als relevant nieuw element.
7.De slotsom is dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Het beroep is ongegrond.
8. Gelet op hetgeen onder 6.2 is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.P.H. Evers, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.