In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De vreemdeling, die zich tot het bahá'í-geloof had bekeerd, stelde dat hij vanwege zijn geloofsafval uit de islam en de daaruit voortvloeiende problemen in Iran asiel nodig had. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat de verklaringen van de vreemdeling over zijn bekering niet geloofwaardig werden geacht. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende overtuigende en gedetailleerde verklaringen had afgelegd over zijn bekering en de gevolgen daarvan. De rechtbank benadrukte dat de vreemdeling, gezien zijn achtergrond en opleiding, in staat had moeten zijn om duidelijke en aannemelijke verklaringen te geven over zijn geloofsovertuiging en de redenen voor zijn bekering. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij in gevaar verkeerde in Iran vanwege zijn bekering tot het bahá'í-geloof, en dat de afwijzing van zijn asielaanvraag terecht was.