201607247/1/V3.
Datum uitspraak: 8 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 augustus 2016 in zaak nr. NL16.521 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 29 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van gestelde Iraanse nationaliteit, heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij als koerier activiteiten heeft verricht voor de Koerdische Democratische Partij van Iran (hierna: de KDPI). Nadat een van zijn contactpersonen was opgepakt door de Iraanse autoriteiten, is hij naar Turkije gevlucht, waar hij heeft vernomen dat hij door deze contactpersoon is verraden. De vreemdeling vreest bij terugkeer naar Iran te worden vervolgd vanwege zijn activiteiten voor de KDPI.
De staatssecretaris acht geloofwaardig dat de vreemdeling activiteiten voor de KDPI heeft verricht en dat indien de Iraanse autoriteiten hiervan op de hoogte zijn, hij te vrezen heeft voor vervolging. De staatssecretaris acht de arrestatie van de contactpersoon en diens verraad van de vreemdeling evenwel niet geloofwaardig. Daarom acht hij niet aannemelijk dat de autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van de activiteiten van de vreemdeling, zodat deze niet heeft te vrezen voor vervolging. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris dat standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.
2. In zijn eerste en tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris heeft gevolgd in zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van zijn activiteiten voor de KDPI.
2.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling het volgende tegengeworpen. De vreemdeling heeft wat betreft de arrestatie en het verraad twee niet-objectieve bronnen genoemd en nagelaten concrete en verifieerbare informatie te verstrekken. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling daarnaast bevreemdingwekkend verklaard. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat hij contact heeft opgenomen met de vrouw van zijn contactpersoon in Iran, maar daarbij geen schuilnaam heeft gebruikt. Voorts heeft hij, nadat zijn contactpersoon door de Iraanse autoriteiten was opgepakt, telefonisch contact opgenomen met zijn contactpersoon in Irak en ook daarbij geen schuilnaam gebruikt, waarmee hij volgens de staatssecretaris een zeer groot risico heeft genomen. Ook toen de vreemdeling reeds in Turkije verbleef, heeft hij tijdens een telefoongesprek met deze contactpersoon in Irak geen schuilnaam gebruikt, terwijl dit volgens de staatssecretaris wel in de rede lag. De verklaringen van de vreemdeling met betrekking tot het verraad zijn voorts uitermate vaag en summier. Zo weet de vreemdeling niet hoe of wanneer zijn contactpersoon in Irak op de hoogte is geraakt van het verraad door de contactpersoon in Iran. Tevens is volgens de staatssecretaris bevreemdingwekkend dat de vreemdeling geen afscheid heeft genomen van zijn vrouw en kind en voorts is onduidelijk of hij direct is gevlucht of nog de tijd heeft genomen om pakketjes te verbranden dan wel pakketjes te verstoppen in het bergachtige gebied waar hij woonde. Voorts acht de staatssecretaris bevreemdingwekkend dat de vreemdeling niet reeds tijdens het nader gehoor heeft verteld dat zijn vader is meegenomen en ondervraagd door de Iraanse autoriteiten.
2.2. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, heeft overwogen, heeft de staatssecretaris beslissingsruimte waar het gaat om de beoordeling van niet-gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. Dat laat onverlet dat de staatssecretaris de manier waarop hij deze ruimte gebruikt van een deugdelijke en voor de bestuursrechter controleerbare motivering moet voorzien. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652, komt bij de bestuursrechtelijke toetsing van die motivering bijzonder gewicht toe aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en de weging door de staatssecretaris van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, en hoe deze doorwerken in zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel. 2.3. Ten aanzien van de door de staatssecretaris gegeven motivering voor zijn standpunt dat de arrestatie en het verraad ongeloofwaardig zijn, overweegt de Afdeling allereerst dat de staatssecretaris de vreemdeling geen tegenstrijdig geachte, maar enkel bevreemdingwekkend geachte gebeurtenissen heeft tegengeworpen. Dat de verklaringen van de vreemdeling afkomstig zijn uit twee niet-objectieve bronnen, namelijk zijn vrouw en zijn contactpersoon in Irak, betekent voorts niet zonder meer dat die verklaringen geen of onvoldoende bewijskracht hebben, temeer nu een vreemdeling veelal niet in staat is zijn asielrelaas met het in het algemene bestuursrecht gebruikelijk vereiste bewijs te staven (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890). 2.4. De Afdeling overweegt voorts dat de rechtbank onbestreden heeft overwogen dat de staatssecretaris heeft nagelaten zijn in het besluit van 7 maart 2016 neergelegde standpunt dat het niet past in de Iraanse cultuur dat de vreemdeling telefonisch contact opneemt met de vrouw van zijn contactpersoon, te onderbouwen. Onbestreden is ook dat de vreemdeling een plausibele verklaring heeft gegeven voor de omstandigheid dat hij bij het contact met haar geen schuilnaam heeft gebruikt. Daardoor staat in rechte vast dat de staatssecretaris deze omstandigheden ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen.
2.5. De vreemdeling heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zowel in het nader gehoor als in het aanvullend gehoor gelijkluidend verklaard dat hij voorafgaand aan zijn vertrek de pakketjes met partijmateriaal heeft verbrand. Bovendien heeft hij verklaard dat hij zijn activiteiten voor de KDPI verborgen heeft kunnen houden voor zijn vrouw en de overige familieleden omdat hij zijn werkzaamheden heimelijk uitvoerde en woonachtig was in bergachtig gebied, waar hij plekken had om het partijmateriaal ongezien te verstoppen. Gelet op deze verklaringen kon de staatssecretaris zich niet zonder nadere motivering op het standpunt stellen dat de vreemdeling op dit punt onduidelijk heeft verklaard.
De vreemdeling heeft voorts verklaard dat partijgenoten ook zijn werkelijke naam kenden en dat was afgesproken dat zij van de schuilnaam gebruik zouden maken in de situatie dat zij waren verraden en direct moesten vluchten. Hij heeft toegelicht dat derhalve beter gesproken kan worden van een geheime code. Tevens heeft hij verklaard dat hij toen hij zijn contactpersoon in Irak belde, daarbij geen schuilnaam heeft gebruikt, omdat hij weliswaar had gehoord van de arrestatie van zijn contactpersoon in Iran, maar op dat moment nog niet zeker wist of deze was opgepakt in verband met diens activiteiten voor de KDPI. Hij heeft toen met die contactpersoon afgesproken dat hij uit Iran zou vertrekken en elders zou afwachten of hij was verraden. Zonder nadere motivering kon de staatssecretaris zich daarom niet op het standpunt stellen dat het in de rede lag dat de vreemdeling, na zijn bekendheid met de arrestatie van zijn contactpersoon in Iran, bij het telefonische contact met zijn contactpersoon in Irak gebruik zou maken van een schuilnaam. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de vreemdeling geen gebruik heeft gemaakt van een schuilnaam op het moment dat hij al was gevlucht en in Turkije verbleef.
Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat hij bij zijn vertrek geen afscheid heeft genomen van zijn vrouw, omdat hij haar in onwetendheid wilde laten over zijn activiteiten voor de KDPI en de intentie had vanuit Turkije weer terug te keren, indien hij niet verraden zou zijn. Voornoemde omstandigheid is niet dusdanig bevreemdingwekkend dat een nadere motivering van de staatssecretaris achterwege kon blijven.
Ten slotte is de omstandigheid dat de vreemdeling tijdens het langdurige nader gehoor naar aanleiding van de vraag of zijn familieleden na zijn vertrek problemen met de autoriteiten hebben gekregen, niet heeft vermeld dat zijn vader is ondervraagd door de Iraanse autoriteiten, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet zonder meer bevreemdingwekkend, temeer nu hij daags na het gehoor uit zichzelf aanvullend heeft verklaard dat zijn vader eenmalig door de Iraanse autoriteiten is meegenomen en daarbij correct is behandeld.
2.6. Dit betekent dat de staatssecretaris zijn standpunt, dat de arrestatie van de contactpersoon in Iran en het verraad van de vreemdeling ongeloofwaardig zijn, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De derde grief behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 maart 2016 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De staatssecretaris moet opnieuw op de aanvraag beslissen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 augustus 2016 in zaak nr. NL16.521;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 7 maart 2016, V-nummer [...];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2017
371-839