ECLI:NL:RBDHA:2018:10058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 6241
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een besluit inzake verblijfsvergunning asiel en dwangsom in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2018 uitspraak gedaan in een herzieningsverzoek van een Somalische eiser die zijn verzoek om een verblijfsvergunning asiel had ingediend. Eiser had eerder een verzoek tot herziening ingediend, dat door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het verzoek tot herziening ten onrechte had afgewezen, omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangetoond, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had echter wel een dwangsom van € 1260,- geëist, omdat de staatssecretaris niet tijdig had beslist op zijn verzoek. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in gebreke was gebleven en heeft de dwangsom vastgesteld. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom betreft en heeft bepaald dat de staatssecretaris aan eiser een dwangsom van € 1260,- moet betalen. Daarnaast is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/6241

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. G.E.M. Later),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek tot herziening van het besluit van 27 augustus 2003 afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1982 en heeft de Somalische nationaliteit. Hij heeft op 20 januari 2015 het onderhavige verzoek om herziening ingediend. Bij besluit van 3 maart 2016 heeft verweerder op dit verzoek beslist door de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel af te wijzen als kennelijk ongegrond. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 april 2016 is het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft verweerder ambtshalve overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdsverloop gedurende de asielprocedure’. Bij besluit van 12 november 2007 is het door eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 april 2008 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, is het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in rechte vast komen te staan.
2. Verweerder heeft het verzoek tot herziening afgewezen, omdat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zijn verzoek heeft vermeld. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de uitkomst van het Rapport taalanalyse van Bureau Land en Taal van 30 december 2013, waarin staat vermeld dat eiser eenduidig te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Kenia/Tanzania (niet Bajuni). De door eiser overgelegde nationaliteitsverklaring en verklaring van geboorte afgegeven door de Somalische ambassade in Brussel zijn blijkens de verklaring van onderzoek van 27 augustus 2014 beoordeeld als echt. Ten aanzien van de inhoud van de documenten kan echter niet worden vastgesteld of de documenten inhoudelijk juist zijn. Uit de documenten blijkt dat zij op verzoek van de vreemdeling zijn afgegeven en blijkt niet op grond van welke brondocumenten zij zijn afgegeven.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem een dwangsom ter hoogte van € 1260,- verschuldigd is. Verweerder heeft niet binnen de door de rechtbank gegeven termijn van zes weken een nieuw besluit genomen. Eiser heeft verweerder vervolgens op 15 juni 2016 in gebreke gesteld, waarop geen reactie van verweerder is gekomen. Voorts voert eiser aan dat verweerder zijn verzoek tot herziening ten onrechte heeft afgewezen. Uit de documenten van de Somalische ambassade blijkt dat eiser destijds wel de juiste gegevens met betrekking tot zijn identiteit en nationaliteit heeft verstrekt. Dat nu vaststaat wie eiser is, is een nieuw feit. Bovendien waren de deskundigen die verweerder destijds heeft ingeschakeld niet deskundig en onvoldoende op de hoogte van de situatie in Somalië. In de taalanalyse van 28 mei 2003 van de Scandinavian Language Analysis wordt aangegeven dat eiser het Bajuni dialect van het Swahili zoals dat gesproken wordt in het kustgebied tussen Kenia en Somalië vloeiend spreekt. Verweerder heeft eiser dan ook ten onrechte een contra-indicatie tegengeworpen en niet in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) vloeit voort dat bestuursrechters het zogenoemde ne bis-beoordelingskader in vreemdelingenzaken niet langer toepassen en dat de bestuursrechter het besluit voortaan als uitgangspunt moet nemen bij zijn toetsing en niet meer uit zichzelf zal beoordelen of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Nu verweerder de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen, zal de rechtbank beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
5.2.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5.3.
Bij besluit van 27 augustus 2003 is ambtshalve overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdsverloop gedurende de asielprocedure’. In dit besluit heeft verweerder zich onder verwijzing naar de conclusie van het rapport taalanalyse van 12 juli 2002 op het standpunt gesteld dat eiser eenduidig niet herleidbaar is tot de spraakgemeenschap binnen Somalië, waardoor eiser niet wordt gevolgd in zijn verklaringen over zijn herkomst dan wel nationaliteit. Dit besluit staat in rechte vast. Voorts blijkt uit het rapport taalanalyse van 30 december 2013 dat eiser eenduidig te herleiden is tot de spraakgemeenschap binnen Kenia/Tanzania (niet Bajuni).
5.4.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die leiden tot een heroverweging van het besluit van 27 augustus 2003. Op voorhand is uitgesloten dat de overgelegde nationaliteitsverklaring en verklaring van geboorte afgegeven door de Somalische ambassade in Brussel kunnen afdoen aan het voornoemde besluit. Deze verklaringen hebben alleen betrekking op de nationaliteit van eiser en kunnen daarom niet dienen ter weerlegging van de conclusies van de taalanalyses van 12 juli 2002 en van 30 december 2013 inzake eisers herkomst en het mede daarop gegrondveste standpunt van verweerder dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in de jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraken van 23 november 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB9392) en 12 maart 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC7168). Met het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de taalanalyses en de verwijzing naar het rapport van 28 mei 2003 van de Scandinavian Language Analysis heeft eiser ook geen afbreuk gedaan aan het besluit van 27 augustus 2003.
6. De rechtbank overweegt als volgt omtrent de vaststelling van een dwangsom voor het niet tijdig nemen van de beslissing op het herzieningsverzoek na de gegrondverklaring van het beroep van eiser. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem de maximale dwangsom van € 1260,- verschuldigd is. Ter zitting en in het verweerschrift heeft verweerder erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte geen dwangsom is vastgesteld en dat de maximale dwangsom door verweerder moet worden verbeurd.
6.1.
De rechtbank verklaart het beroep voor zover gericht tegen verweerders weigering een dwangsom vast te stellen gegrond en vernietigd het bestreden besluit voor zover daarin de verschuldigdheid van en de hoogte van de dwangsom niet is vastgesteld. De rechtbank voorziet zelf in de zaak en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
6.2.
Met toepassing van artikel 8:55c van de Awb zal de rechtbank de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen. Eiser heeft verweerder op 15 juli 2016 in gebreke gesteld. Dit betekent dat verweerder gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb tot uiterlijk 30 juli 2016 een besluit kon nemen, zonder een dwangsom te verbeuren.
Verweerder is tot en met de dag van het primaire besluit van 25 oktober 2016 meer dan tweeënveertig dagen in gebreke geweest om een besluit te nemen. Dit betekent dat verweerder het maximaal aantal dagen dwangsom verbeurd heeft. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom voor de eerste veertien dagen € 280,- (14 x € 20,-), voor de daaropvolgende veertien dagen € 420,- (14 x € 30,-) en voor de overige dagen € 560,- (14 x € 40,-). De door verweerder verbeurde dwangsom bedraagt in totaal € 1.260,-.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet vaststellen van een dwangsom gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin de verschuldigdheid van en de hoogte van de dwangsom niet is vastgesteld;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 1.260,- is verschuldigd;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.