ECLI:NL:RBDHA:2017:975

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 januari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16/30655
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en vrijheidsontnemende maatregel in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 januari 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan een vreemdeling, eiser, die asiel had aangevraagd. Eiser, een burger van Bangladesh, verbleef in het Justitieel Complex Schiphol en had zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel in de grensprocedure ingediend. De rechtbank beoordeelde de rechtmatigheid van de opgelegde maatregel op basis van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser voerde aan dat er geen sprake was van een toegangsweigering zoals bedoeld in artikel 3, zesde lid, Vw, omdat de wettelijke fictie die tot 1 januari 2017 gold, niet meer van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de asielbeschikking, waarin de aanvraag als kennelijk ongegrond was afgewezen, ook gold als een weigering van toegang tot Nederland. De rechtbank concludeerde dat de maatregel terecht was opgelegd, omdat de toegang was geweigerd op basis van artikel 14 van de Schengengrenscode (SGC). Eiser had ook verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de wetgever met de wijziging van artikel 3, zesde lid, Vw geen inhoudelijke wijziging had beoogd, maar enkel wetstechnische aanpassingen had doorgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/30655 (beroep tegen de maatregel van 21 december 2016)
NL 17.62 (beroep tegen de maatregel van 4 januari 2017)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 januari 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , burger van Bangladesh , verblijvende in het Justitieel Complex Schiphol,
eiser,
(gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. S. Smit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2016 is aan eiser de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Bij besluit van 4 januari 2017 is eisers aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in de grensprocedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij besluit van diezelfde datum is eiser een vrijheidsontnemende maatregel ingevolge artikel 6, zesde lid, Vw in samenhang met artikel 6, eerste en tweede lid, Vw opgelegd.
Eiser heeft tegen de maatregelen beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 9 januari 2017 is het onderzoek, nadat dit ter zitting gesloten was, heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te dienen. Eiser is vervolgens in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Op 13 januari 2016 is het onderzoek met toestemming van partijen gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep tegen de maatregel van 21 december 2016:

Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
Ingevolge artikel 6, derde lid, Vw kan de vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, Vw wordt behandeld in de grensprocedure, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
Eiser voert aan dat hem onvoldoende duidelijk is gemaakt dat het aan hem was om voorafgaand aan de inbewaringstelling eventuele bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel hadden kunnen leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel had moeten worden volstaan. Eiser heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:424) en gesteld dat de vragen die zijn gesteld en vermeld in het proces-verbaal van bevindingen niet concreet maar abstract zijn. Er is slechts gevraagd: ‘zijn er feiten en/of omstandigheden die maken dat het volgens u niet mogelijk is?’. Daarnaast blijkt uit de uitspraak van de Afdeling dat de vraag naar de medische omstandigheden onvoldoende is, omdat de gezondheidstoestand slechts één onderdeel vormt van de mogelijke feiten en omstandigheden die tot een lichter middel kunnen leiden.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 21 december 2016 voldoende blijkt dat eiser in de gelegenheid is gesteld omstandigheden aan te voeren die verweerder ertoe konden nopen een lichter middel dan vrijheidsontneming toe te passen. Indien de rechtbank van oordeel is dat er onvoldoende vragen aan eiser zijn gesteld, biedt verweerder eiser de mogelijkheid deze bijzondere individuele feiten en omstandigheden alsnog ter zitting naar voren te brengen, zodat eiser niet in zijn belangen wordt geschaad.
3.2
In het proces-verbaal van bevindingen van 21 december 2016 is het volgende opgenomen:
‘In het kader van het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vreemdelingenwet, is aan de vreemdeling het volgende gevraagd:
Ik ben voornemens aan u een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. Zijn er feiten en/of omstandigheden die maken dat het volgens u niet mogelijk is?
‘Ik heb hier geen problemen mee’
Zijn er bijzondere medische omstandigheden waarmee rekening gehouden moet worden? Gebruikt u medicijnen?
‘Op dit moment gebruik ik geen medicijnen en heb ik geen medische klachten’.
3.3
Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2001) kan worden afgeleid dat in het geval uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verweerder aan de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling duidelijk heeft gemaakt dat hij voornemens was aan hem een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen en hem duidelijk heeft gemaakt dat hij feiten en omstandigheden kon aanvoeren die zouden maken dat dit in zijn geval niet mogelijk was en daarnaast de vraag is gesteld of verweerder nog rekening moest houden met bijzondere medische omstandigheden, geen grond bestaat voor het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel onzorgvuldig is voorbereid. Nu aan eiser blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 21 december 2016 dezelfde mededeling is gedaan en hem ook de vragen zijn gesteld als aan de orde waren in voornoemde uitspraak van de Afdeling, kan eiser niet gevolgd worden in zijn stelling dat de vraagstelling onvoldoende zou zijn. Voorts blijkt uit de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2016 dat in die zaak aan de vreemdeling enkel de vraag was gesteld of hij gezond was of medicijnen gebruikte. Het enkel stellen van deze vraag achtte de Afdeling onvoldoende. In onderhavige zaak is echter, zoals ook blijkt uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is opgenomen, door verweerder ook naar overige feiten of omstandigheden gevraagd. Er is dan ook geen sprake van een vergelijkbaar geval.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond. De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding daarom afwijzen.
Ten aanzien van het beroep tegen de maatregel van 4 januari 2017:
5. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
De toegangsweigering
6. Artikel 3, zesde lid, Vw luidde vóór 1 januari 2017 als volgt:
De beschikking waarbij een aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling wordt genomen, niet-ontvankelijk wordt verklaard of wordt afgewezen als kennelijk ongegrond,
geldt tevens als weigering van toegangin het eerste lid dan wel de herleving hiervan. [onderstreping toegevoegd]
Per 1 januari 2017 luidt de tekst:
Indien een aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling wordt genomen, niet-ontvankelijk wordt verklaard of wordt afgewezen als kennelijk ongegrond,
wordt daarbij onmiddellijk de toegang tot Nederland geweigerdop grond van artikel 14 van de Schengengrenscode. [onderstreping toegevoegd]
In de asielbeschikking van 4 januari 2017 is onder het kopje “rechtsgevolgen van deze beschikking” opgenomen:
Aangezien de asielaanvraag van betrokkene is afgewezen als kennelijk ongegrond met toepassing van de grensprocedure, wordt betrokkene de toegang geweigerd. Ingevolge art. 3, lid 6, Vw geldt dit besluit als toegangsweigering als bedoeld in art. 14 SGC.
6.1
Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van een toegangsweigering als bedoeld in artikel 3, zesde lid, Vw. De wettelijke fictie die tot 1 januari 2017 in artikel 3, zesde lid, Vw was opgenomen geldt niet meer, door de wijziging van de wettekst per voornoemde datum. Daar komt bij dat er zich geen ondertekende toegangsweigering in het dossier bevindt. Derhalve ontbreekt de grondslag voor de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, in samenhang met het zesde lid, Vw. Hoewel in het besluit tot afwijzing van eisers asielverzoek is vermeld dat dit besluit tevens geldt als weigering van de toegang, is dit slechts opgenomen onder het kopje ‘rechtsgevolgen van deze beschikking’ en niet apart als besluit onderscheiden op pagina één waar is vermeld wat in de beschikking is besloten. Er dient, overeenkomstig het gewijzigde artikel 3, zesde lid, Vw, een apart besluit te worden genomen, al dan niet in de asielbeschikking zelf, waarin de toegang tot Nederland (op grond van artikel 14 Verordening (EU) nr. 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), hierna: SGC) wordt geweigerd. Het nieuwe artikel 3, zesde lid, Vw betreft een imperatieve bepaling, die maar voor één uitleg vatbaar is.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de tekstwijziging van artikel 3, zesde lid, Vw geen inhoudelijke wijziging is beoogd. De wetgever heeft beoogd de Afdelingsjurisprudentie in het nieuwe artikellid te verankeren en getracht de tekst te verduidelijken. Verweerder verwijst in dit verband naar de Nota van wijziging van 30 juni 2016 (Kamerstukken TK 2015-2016, 34 128, nr. 7) (hierna: de Nota van wijziging) en de uitspraken van de Afdeling van 3 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1451) en 14 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2675). Het besluit tot weigering van de toegang kan worden vervat in het besluit waarin de asielaanvraag wordt afgewezen. Artikel 3, zesde lid, Vw verplicht er niet toe de toegangsweigering in een separaat besluit op te nemen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat dit is toegestaan indien terstond duidelijk is waartoe een besluit strekt en er geen misverstand kan ontstaan over de met het besluit beoogde rechtsgevolgen. Die situatie doet zich hier voor. Er is dan ook ingevolge artikel 3, zesde lid, Vw sprake van een toegangsweigering in de zin van artikel 14 SGC. Gelet hierop is de onderhavige maatregel terecht opgelegd, aldus verweerder.
6.3
In reactie op de nadere schriftelijke toelichting van verweerder heeft eiser primair aangevoerd dat de tekst van de wet duidelijk is en het niet noodzakelijk is te rade te gaan bij de Nota van wijziging. Voor zover niettemin naar de Nota van wijziging moet worden gekeken, en in deze zin subsidiair, bevestigt deze volgens eiser de toch al duidelijke wettekst. De tekst waarnaar verweerder verwijst, ziet op een andere fase dan waar artikel 3, zesde lid, Vw betrekking op heeft. Daarnaast is uit de Nota van wijziging af te leiden dat juist is beoogd een wijziging te bewerkstelligen, nu wordt benadrukt dat moet worden voldaan aan de eisen die voortvloeien uit artikel 14, tweede lid, SGC. Dit kan beter tot uitdrukking gebracht worden in een (separaat) uitdrukkelijk besluit dan in een impliciet besluit. Het nuttig effect van artikel 14, tweede lid, SGC zou worden geschaad door de lezing van verweerder. Aanvullend verwijst eiser naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2016 voor wat betreft de bevoegdheid van verweerder een besluit tot toegangsweigering te nemen. Deze bevoegdheid vloeide vóór 1 januari 2017 voort uit de bevoegdheid een besluit te nemen op een asielaanvraag en op de omstandigheid dat ingevolge artikel 3, zesde lid, Vw een besluit waarbij het asielverzoek in de grensprocedure wordt afgewezen tevens als toegangsweigering gold. In de huidige wettekst geldt die bevoegdheid niet meer. Voor zover dan ook al sprake zou zijn van een toegangsweigering, was verweerder dan ook niet bevoegd tot het nemen van dit besluit, aldus eiser.
6.4
De rechtbank overweegt als volgt.
6.4.1
Hoewel de gekozen nieuwe formulering van artikel 3, zesde lid, Vw “wordt daarbij onmiddellijk de toegang geweigerd” afwijkt van de tekst zoals die gold vóór 1 januari 2017, volgt de rechtbank eiser niet waar hij betoogt dat de nieuwe tekst maar voor één uitleg vatbaar is en dat hieruit volgt dat een separaat, expliciet besluit tot toegangsweigering moet worden genomen. De tekst “wordt daarbij onmiddellijk de toegang geweigerd” kan naar het oordeel van de rechtbank ook op de door verweerder voorgestane wijze worden uitgelegd. De rechtbank vindt hiervoor aanknopingspunt in het feit dat het woord “daarbij” blijkens Van Dale synoniem is aan het woord “tevens”, zoals opgenomen in de oude tekst van het artikellid. Dat uit de combinatie van de woorden “wordt” en “daarbij” zou volgen dat een aanvullende handeling c.q. motivering is vereist voor zover het het besluit tot toegangsweigering betreft, zoals eiser lijkt te stellen, volgt de rechtbank niet. Immers, deze woorden kunnen niet los worden gezien van de voorafgaande zinsnede: “bij de afwijzing van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond, wordt de toegang geweigerd”. Met andere woorden, de afwijzing van de asielaanvraag behelst tevens een (geldt tevens als) toegangsweigering. De rechtbank verwijst in verband met dit laatste mede naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2016, waarin de Afdeling in rechtsoverweging 5.1 overweegt:
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 3 juni 2016 eveneens heeft overwogen wordt de door de Schengengrenscode geboden ruimte voor onderzoek ingevuld door Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn). Dat onderzoek moet de vraag beantwoorden of het aan de buitengrens ingediende asielverzoek noopt tot het verlenen van toegang tot het grondgebied van de lidstaten. Indien die vraag ontkennend wordt beantwoord, moet het schriftelijke besluit tot afwijzing van het asielverzoek volgens artikel 11, tweede lid, van de Procedurerichtlijn worden gemotiveerd.
Daarmee voldoet dat besluit in zoverre aan de voorwaarden genoemd in artikel 13, tweede lid, van de Schengengrenscode, aangezien de afwijzing van het asielverzoek ook de afwijzing van het verzoek om toegang behelst. [onderstreping toegevoegd]
6.4.2
Dat de wetgever geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en enkel de Afdelingsjurisprudentie in het nieuwe artikellid heeft willen verdisconteren, zoals verweerder betoogt, volgt naar het oordeel van de rechtbank bovendien uit de Nota van wijziging, waar deze luidt:
(…) In onderdeel 2 (Ab) wordt voorgesteld enkele wetstechnische aanpassingen aan te brengen in artikel 3 van de Vw 2000. Ook deze aanpassingen hangen samen met de Implementatiewet en recente jurisprudentie. Beoogd wordt buiten twijfel te stellen dat de weigering van de toegang nadat met toepassing van de grensprocedure een asielaanvraag (…) is afgewezen als kennelijk ongegrond, is gebaseerd op artikel 13 (thans: 14) juncto artikel 5 (thans: 6) van de SGC en niet op artikel 3 van de Vw 2000. Hoewel in recente jurisprudentie reeds wordt bevestigd dat het huidige artikel 3 zoals gewijzigd door de Implementatiewet op deze wijze moet worden verstaan, is het toch verstandig mogelijke misverstanden hierover te voorkomen. (…)
Indien een van de genoemde afdoeningsgronden van toepassing is, wordt tegelijk met de beschikking waarbij een aanvraag met toepassing van de grensprocedure (…) wordt afgewezen als kennelijk ongegrond, tevens een besluit tot weigering van de toegang genomen. Deze toegangsweigering is alsdan gebaseerd op artikel 14 van de SGC. (…)
Met de voorgestelde aanpassingen van artikel 3 wordt de Vw 2000 aan de(…) (uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2016 [toevoeging rechtbank]) (…) aangepast. In de voorgestelde wijziging van het zesde lid wordt voorts benadruk(t) dat bij de toegangsweigering steeds moet worden voldaan aan de uit artikel 14, tweede lid, van de Schengengrenscode voortvloeiende eisen. (…)
Kortom, de wetgever heeft wetstechnische (geen inhoudelijke) aanpassingen willen aanbrengen en (enkel) buiten twijfel willen stellen dat de toegangsweigering nadat een asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, is gebaseerd op artikel 14 SGC, hetgeen in de recente jurisprudentie van de Afdeling reeds is uitgemaakt. De asielbeschikking geldt dan ook nog steeds als toegangsweigering.
6.4.3
Voor zover eiser betoogt dat het nieuwe artikellid noopt tot neerlegging van de toegangsweigering in een apart besluit of formulier dat moet worden uitgereikt
naastde asielbeschikking, is de rechtbank van oordeel dat dit tot onnodig formalisme zou leiden, hetgeen de Afdeling met haar voornoemde uitspraken van 3 juni 2016 en 14 oktober 2016 juist (mede) heeft beoogd in te perken.
6.4.4
Ondanks dat het onderhavige besluit tot toegangsweigering niet is vermeld onder het kopje “besluit” op pagina één van de asielbeschikking, is de rechtbank van oordeel dat een geldig genomen besluit tot toegangsweigering ten aanzien van eiser wel degelijk is afgegeven, nu is voldaan aan de hiervoor geldende voorwaarden. In de asielbeschikking is immers opgenomen dat eiser de toegang wordt geweigerd omdat zijn asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond. Verwezen is voorts naar artikel 14 SGC. De strekking en beoogde rechtsgevolgen van de onderhavige asielbeschikking en de hierin vervatte toegangsweigering zijn dan ook duidelijk.
De rechtbank verwijst in dit verband mede naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 6 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:8) en 27 januari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:6006). Uit deze jurisprudentie volgt dat een afwijzing van een asielaanvraag tevens een weigering omvat om ambtshalve een verblijfsvergunning in de zin van artikel 14 Vw te verlenen indien dit uit de rubrieken 1 en 2 onder het kopje 'Onderwerp van de beschikking' onderscheidenlijk 'Besluit' dan wel uit rubriek 5 onder het kopje 'Rechtsgevolgen van deze beschikking', blijkt. Voorts kan onder omstandigheden worden aangenomen dat de afwijzing van een asielaanvraag tevens een weigering om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen omvat, ook indien dit niet uitdrukkelijk onder voormelde rubrieken en kopjes is vermeld, aldus de Afdeling. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze Afdelingslijn van overeenkomstige toepassing worden geacht op een situatie als de onderhavige.
6.4.5
Nu gelet op het voorgaande van een inhoudelijke wijziging van artikel 3, zesde lid, Vw geen sprake is en de voornoemde Afdelingsjurisprudentie onverkort van toepassing is, gaat de grond van eiser dat sprake is van een onbevoegd genomen toegangsweigering evenmin op.
6.5
Deze gronden slagen niet.
7. Eiser voert voorts aan dat de vrijheidsontnemende maatregel tegenstrijdig, en dus onbehoorlijk, is gemotiveerd. In het besluit tot oplegging van de maatregel is namelijk zowel aangekruist dat de toegang tot Nederland is geweigerd als dat de toegangsweigering op grond van artikel 3, vierde lid, Vw is uitgesteld.
7.1
Verweerder erkent dat ten onrechte is aangekruist dat de toegangsweigering tot Nederland op grond van artikel 3, vierde lid, Vw is uitgesteld. Dit betreft echter een kennelijke verschrijving en maakt de maatregel niet onrechtmatig. Er is immers sprake van een geldige toegangsweigering op grond van artikel 3, zesde lid, Vw. In de asielbeschikking staat onder het kopje ‘rechtsgevolgen van deze beschikking’ gemotiveerd dat de toegangsweigering op de SGC gebaseerd is. Daarnaast blijkt dit ook uit het voornemen.
7.2
De rechtbank overweegt als volgt. In het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 4 januari 2017 is als aanleiding voor het opleggen van de maatregel als volgt overwogen. Aangekruist is hiertoe dat “de toegang tot Nederland is geweigerd op grond van:”, vervolgens is aangekruist de zin “de toegangsweigering tot Nederland is uitgesteld op grond van 3, vierde lid, Vw en de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt behandeld in de grensprocedure”. Nu uit rechtsoverwegingen 6.4.1 tot en met 6.4.5 volgt dat de afwijzing van eisers asielverzoek ingevolge artikel 3, zesde lid, Vw tevens een toegangsweigering inhoudt en de voorwaarde voor de aan eiser opgelegde vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw is dat de toegang is geweigerd, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder ten onrechte aangekruiste zin dient te worden beschouwd als een kennelijke verschrijving. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat deze onjuiste motivering de maatregel onrechtmatig maakt. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden voor inbewaringstelling
8. Ingevolge artikel 6, zesde lid, Vw kan verweerder de maatregel, bedoeld in het eerste en tweede lid, opleggen aan de vreemdeling wiens aanvraag als bedoeld in artikel 28 Vw in de grensprocedure is afgewezen indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert.
9. Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) in samenhang met artikel 5.1a, eerste en vierde lid, Vb kan een vreemdeling als bedoeld in artikel 6, zesde lid, Vw in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Artikel 5.1b, eerste lid, Vb bepaalt dat aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, vierde lid, Vb slechts is voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde (zware gronden) en vierde lid (lichte gronden) van artikel 5.1b Vb zich voordoen.
10. Verweerder heeft eiser op grond van artikel 6, zesde lid, Vw in bewaring gesteld omdat eiser:
(zware gronden)
j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
(lichte gronden)
c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
11. Eiser voert aan dat de voorwaarde voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel ingevolge artikel 6, zesde lid, Vw, namelijk dat een asielverzoek in de grensprocedure is afgewezen, niet tevens als grond aan het bestaan van een belang voor de openbare orde ten grondslag kan worden gelegd. Indien zich dan namelijk tevens een lichte grond voordoet zijn er reeds dan voldoende gronden die aan het belang van de openbare orde ten grondslag kunnen worden gelegd. Eiser kan zich hiermee niet verenigen.
11.1
De rechtbank overweegt als volgt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn standpunt, zoals verwoord onder 11, niet nader, door middel van concrete argumenten, heeft onderbouwd. Het enkele feit dat eiser het er niet mee eens is dat de voorwaarde voor vrijheidsontneming dat een asielverzoek wordt afgewezen in de grensprocedure, zoals genoemd in artikel 6, zesde lid, Vw, tevens op grond van artikel 5.1b, eerste lid, Vb, in samenhang met artikel 5.1a, vierde lid, Vb en artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vb als grond aan het bestaan van een risico op onttrekken aan het toezicht ten grondslag kan worden gelegd, maakt niet dat dit ook onterecht is. De rechtbank ziet geen reden eiser in zijn standpunt te volgen. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Met betrekking tot de afwijzing van eisers asielverzoek als kennelijk ongegrond verwijst eiser naar de beroepsgronden in de asielzaak, en nodigt hij de rechtbank uit op grond daarvan te oordelen dat dit asielverzoek niet kennelijk ongegrond is. Eiser voert voorts aan dat de lichte gronden de maatregel niet kunnen dragen, nu deze geen feitelijke grondslag vinden in het dossier.
12.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser bestreden gronden terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. De situatie op dit moment is dat eisers asielverzoek als kennelijk ongegrond is afgewezen in de grensprocedure. Dit feit ligt in onderhavige procedure niet ter toetsing voor. Voorts blijkt wel degelijk uit het dossier dat eiser niet beschikt over een vaste woonplaats dan wel voldoende middelen van bestaan. Eiser staat niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en uit het proces-verbaal van bevindingen van 21 december 2016 blijkt dat bij eiser niets is aangetroffen, en dus geen middelen. Uit eisers verklaring dat hij zes jaar in Trinidad heeft gewoond als vluchteling en vervolgens naar Nederland is gereisd om asiel te verzoeken kan voldoende worden afgeleid dat eiser niet over een vaste woonplaats beschikt.
12.2
De rechtbank overweegt als volgt. In onderhavige procedure ligt enkel de rechtmatigheid van de aan eiser opgelegde maatregel ter beoordeling voor, zodat niet kan worden getreden in de beoordeling van eisers asielberoep. Ingevolge artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder j, Vb kan als grond aan het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken ten grondslag worden gelegd dat eiser aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond. Nu deze zware grond, met de afwijzende asielbeschikking van 4 januari 2017, aanwezig is, is ook deze grond terecht aan de vrijheidsontnemende maatregel ten grondslag gelegd.
Voorts volgt uit het proces-verbaal van bevindingen van 21 december 2016 dat bij de fouillering van eiser niets is aangetroffen. Voorts is eiser er blijkens het proces-verbaal van bevindingen op gewezen dat het voornemen bestond aan hem de toegang tot Nederland te weigeren omdat onder andere sprake was van het ontbreken van voldoende middelen van bestaan. Eiser is vervolgens gevraagd naar zijn mening hieromtrent. Eiser heeft hierop geantwoord: ‘Ik begrijp het maar ik wil niet terug’. Nu door eiser niet is weersproken dat hij over onvoldoende middelen beschikte en voorts bij de fouillering van eiser niets is aangetroffen volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat het feit dat eiser over onvoldoende middelen van bestaan beschikt feitelijke grondslag in het dossier mist.
Daarnaast is het ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AS4405) aan eiser om aan te tonen dat hij over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt en niet aan verweerder om het tegendeel te bewijzen. Eisers stelling dat in het dossier geen feitelijke grondslag is te vinden voor de grond dat hij niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats is door hem niet nader door middel van een inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op grond van de zich in het dossier bevindende informatie op goede gronden op het standpunt gesteld dat het belang van de openbare orde de bewaring van eiser vordert. Deze gronden kunnen de maatregel dragen.
De beroepsgrond slaagt niet.
13. Het beroep is ongegrond. De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding daarom afwijzen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. Otten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel