201603068/1/V2.
Datum uitspraak: 6 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [vreemdeling 1], [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kind, [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] (hierna tezamen: de vreemdelingen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 april 2016 in zaken nrs. 16/5395, 16/5399, 16/5402 en 16/5405 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 18 maart 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 april 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard voor zover het de afwijzing van de asielaanvragen betreft, het besluit ten aanzien van vreemdeling 1 aangemerkt als tevens strekkende tot weigering om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen (hierna: de verblijfsvergunning regulier) en dat besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdelingen
1. Hetgeen de vreemdelingen in het hogerberoepschrift hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank het besluit van 18 maart 2016 ten onrechte heeft aangemerkt als tevens strekkende tot weigering om vreemdeling 1 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen en ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit in zoverre ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hij betoogt dat het besluit slechts strekt tot afwijzing van de asielaanvraag. Indien vreemdeling 1 een beroep wenst te doen op het beleid voor verwesterde Afghaanse schoolgaande meisjes, dat thans is neergelegd in paragraaf B8/10 van de Vreemdelingencirculaire 2000, kan zij een aanvraag indienen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'humanitair tijdelijk', aldus de staatssecretaris.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 27 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:6006) omvat een afwijzing van een asielaanvraag tevens een weigering om ambtshalve een verblijfsvergunning in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking als genoemd in artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000, te verlenen indien dit uit de rubrieken 1 en 2 onder het kopje 'Onderwerp van de beschikking' onderscheidenlijk 'Besluit' dan wel uit rubriek 5 onder het kopje 'Rechtsgevolgen van deze beschikking', blijkt. Voorts kan onder omstandigheden worden aangenomen dat de afwijzing van een asielaanvraag tevens een weigering om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen omvat, ook indien dit niet uitdrukkelijk onder voormelde rubrieken en kopjes is vermeld. 3.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit het besluit van 18 maart 2016 niet worden afgeleid dat dit tevens strekt tot weigering van een reguliere vergunning onder de beperking 'humanitair tijdelijk'. Voormelde rubrieken 1, 2 en 5 van het besluit zien immers slechts op de weigering een asielvergunning te verlenen en bevatten geen overwegingen over een weigering van een reguliere vergunning. Evenmin heeft de staatssecretaris in het besluit in rubriek 4, onder het kopje 'Motivering van de beslissing', beoordeeld of vreemdeling 1 voldoet aan de vereisten voor een reguliere vergunning onder de beperking 'humanitair tijdelijk'. De rechtbank heeft derhalve het besluit van 18 maart 2016 ten onrechte aangemerkt als tevens strekkende tot weigering om vreemdeling 1 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen. De staatssecretaris betoogt in dit kader voorts terecht dat hij in het besluit en het voornemen daartoe, er juist uitdrukkelijk op heeft gewezen dat de vreemdeling, indien zij een beroep wenst te doen op het beleid voor verwesterde Afghaanse schoolgaande meisjes, een daartoe strekkende aanvraag voor verblijf op reguliere gronden kan indienen. Dat het voornemen vermeldt dat de staatssecretaris van plan is aan vreemdeling 1 geen verblijfsvergunning regulier te verlenen en het besluit vermeldt dat geen aanleiding bestaat anders te oordelen, moet gelet op het voorgaande dan ook gezien worden als een louter informatieve mededeling zonder rechtsgevolgen. De vraag of de staatssecretaris die weigering deugdelijk heeft gemotiveerd, behoeft gelet op het voorgaande dan ook geen beantwoording.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, mede gelet op hetgeen onder 1. is overwogen, de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 18 maart 2016 alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 22 april 2016 in zaken nrs. 16/5395, 16/5399, 16/5402 en 16/5405;
IV. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet, en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2017
638-806.