ECLI:NL:RBDHA:2017:9200

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
AWB 17/5128
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van verblijfsvergunning na langdurig verblijf in Nederland wegens gepleegde misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2017 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die sinds 1985 in Nederland verblijft. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, heeft gedurende zijn verblijf in Nederland een aantal misdrijven gepleegd, waarvoor hij in totaal 78 maanden gevangenisstraf heeft gekregen. De rechtbank overweegt dat, ondanks de gepleegde misdrijven, de lange periode van rechtmatig verblijf van bijna 31 jaar in Nederland niet voldoende is gewogen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bij de beslissing om de verblijfsvergunning in te trekken. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de lange verblijfsduur van een vreemdeling in Nederland een belangrijk aspect is dat meegewogen moet worden in de beoordeling van de openbare orde. De rechtbank concludeert dat de IND onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de beëindiging van het verblijf van eiser een noodzakelijke en proportionele inbreuk op zijn recht op privéleven zou zijn. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit van de IND en treft een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat er opnieuw op het bezwaar van eiser is beslist. Tevens wordt de IND veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/5128

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2017

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken vanaf 7 september 2012, hem opgedragen de Europese Unie binnen vier weken te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd voor de duur van vijf jaren.
Daartegen heeft eiser op 29 juni 2016 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 6 maart 2017 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
27 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig de zus, tevens mentor, van eiser, en zijn broer en moeder. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Douma.

De beoordeling

1.Eiser is in 1985 Nederland binnengekomen. Met ingang van 9 oktober 1985 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij vader’. Vanaf 7 september 1991 is eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2.Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser blijkens informatie van de Justitiële Informatiedienst in de periode van 1988 tot en met 2016 onherroepelijk is veroordeeld tot gevangenisstraffen met een totale duur van 78 maanden voor misdrijven als diefstal, diefstal in vereniging, diefstal met braak, valsheid in geschrifte, opzetheling, wederspannigheid, vernieling, bedreiging met zware mishandeling, mishandeling, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en opzettelijke vrijheidsberoving. Verweerder noemt met name de in 2003 gepleegde misdrijven tegen zijn voormalig echtgenote, waarvoor hem een gevangenisstraf van
18 maanden is opgelegd. Omdat eiser na 1 juli 2012 onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf is artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat luidt met ingang van die datum, op eiser van toepassing. Gelet op de strafopbouw, afgezet tegen de verblijfsduur van eiser ten tijde van het delict waarvoor hij op 23 april 1993 is veroordeeld (minder dan 8 jaar), bestaat aanleiding om de aan hem verleende verblijfsvergunning op grond van de in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen veelplegersregeling in te trekken en een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen. Verweerder heeft in dit verband opgemerkt dat het totaal van de aan eiser opgelegde onvoorwaardelijke straffen (78 maanden gevangenisstraf) ook hoger is dan de maximale norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 (14 maanden) zodat zijn verblijfsvergunning volgens artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 kan worden ingetrokken, ongeacht eisers verblijfsduur.
3.De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden zowel zien op de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning als op het opgelegde inreisverbod. Zoals volgt uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2464), heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. Of verweerder de verblijfsvergunning van de desbetreffende vreemdeling heeft kunnen intrekken kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. Nu tegen eiser een inreisverbod is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 ziet de rechtbank aanleiding de tegen de (gehandhaafde) intrekking van de verblijfsvergunning gerichte beroepsgronden te beoordelen in het kader van het beroep tegen het inreisverbod.
4. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de verblijfsbeëindiging in overeenstemming is met het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde recht op eerbiediging van het gezins- en privéleven van eiser.
5.Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser weliswaar privéleven heeft in Nederland, maar dat het intrekken van zijn verblijfsvergunning is toegestaan in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Niet gebleken is dat eiser meer banden heeft met Nederland dan de banden die gebruikelijk zijn na langdurig verblijf. Hoewel eiser ruim dertig jaar rechtmatig verblijf heeft op basis van een verblijfsvergunning is hij in de periode tussen 1988 en 2016 met regelmaat veroordeeld voor gepleegde misdrijven, waarmee hij kort na binnenkomst in Nederland is begonnen, waardoor hij ruim zesenhalf jaar in detentie heeft doorgebracht (bijna een vierde deel van het totale rechtmatig verblijf in Nederland). Daarnaast acht verweerder, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 9 december 2010 in de zaak Gezginci tegen Zwitserland (hierna: het arrest Gezginci; nr. 16327/05), van belang dat eiser nog banden heeft met Marokko en hij voor het uitoefenen van zijn privéleven niet is gebonden aan Nederland. In dit verband neemt verweerder in aanmerking dat eiser in Marokko is geboren en daar tot zijn 14e heeft gewoond. Marokko is het land van zijn nationaliteit, hij heeft daar onderwijs gevolgd en hij is bekend met de cultuur. Verweerder neemt aan dat eiser daarom in Marokko weer een leven kan opbouwen. Verder is niet gebleken dat eiser een vaste werkkring heeft opgebouwd of op andere wijze een relevante bijdrage heeft geleverd aan de Nederlandse samenleving. Het is volgens verweerder niet onredelijk om van eiser te verlangen dat hij bepaalde banden die hij met Nederland is aangegaan op afstand onderhoudt.
6.Eiser heeft vanaf 9 oktober 1985 tot de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning op 13 juni 2016 – dus bijna 31 jaar – rechtmatig verblijf in Nederland gehad. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1525), waaraan een zaak ten grondslag lag van een vreemdeling die 32 jaar rechtmatig in Nederland had verbleven, overweegt de rechtbank dat verweerder ook in de onderhavige zaak onvoldoende heeft aangegeven welk gewicht toekomt aan deze lange periode van rechtmatig verblijf. Het arrest Gezginci heeft in dit verband minder betekenis. Gezginci had weliswaar een dertigjarig verblijf gehad in Zwitserland, maar een deel van dat verblijf – ongeveer 12 jaar – was niet rechtmatig. Anders dan in het arrest Gezginci verblijft eiser voorts reeds vanaf jonge leeftijd (14 jaar) rechtmatig in Nederland en is niet gebleken dat eiser nog banden onderhoudt met zijn land van oorsprong.
Zonder de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven te willen bagatelliseren acht de rechtbank verder van belang dat de misdrijven waarvoor eiser de laatste jaren is veroordeeld – met name winkeldiefstal – in zekere zin een lichter karakter hebben. Verweerder heeft het gewicht dat toekomt aan de aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten ten onrechte in belangrijke mate gebaseerd op straffen die al geruime tijd geleden zijn opgelegd. Hoewel eiser de laatste jaren nog voor strafbare feiten is veroordeeld, is er geen duidelijke toename maar een afname in de aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten.
Verweerder kan daarnaast niet zonder nadere motivering worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser nog banden heeft met Marokko. Niet in geschil is dat eiser sinds zijn komst naar Nederland buiten een vakantie in 2000 nooit is teruggekeerd naar Marokko. Eisers verklaring dat hij geen familieleden heeft in Marokko en dat zijn directe familieleden in Nederland wonen (vragenlijst, pagina 1 en 4) heeft verweerder niet uitdrukkelijk betwist. Daarbij komt dat uit het dossier blijkt dat de band met zijn in Nederland verblijvende familieleden, met name die met zijn zus, in de afgelopen jaren hechter is geworden, doordat eiser als gevolg van zijn psychische problemen afhankelijker van hen is geworden. Zijn zus is bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 1 november 2016 ook benoemd tot mentor van eiser omdat eiser als gevolg van zijn geestelijke toestand niet in staat is zijn eigen belangen te behartigen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat de begeleiding die eiser behoeft, vanuit Nederland verzorgd zou kunnen worden of dat in Marokko een mentor zou kunnen worden benoemd.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder, gelet op eisers zeer lange periode van rechtmatig verblijf en zijn binding met Nederland, ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de beëindiging van zijn verblijf aan te merken is als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van zijn privéleven.
7. Dit betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om het geschil finaal te beslechten. Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Vernietiging van het bestreden besluit leidt ertoe dat het primaire besluit herleeft en dat eiser dus geen rechtmatig verblijf heeft. Om te voorkomen dat eiser wordt uitgezet hangende de nieuwe beslissing op zijn bezwaar, ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening te treffen die dat verbiedt.
8.De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hen vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- treft de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege blijft totdat opnieuw is beslist op het bezwaar van eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, tot een bedrag van € 990,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, voorzitter, mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. drs. J.H. van Breda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).