In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraakse nationaliteit. De eiser had op 18 oktober 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van de eiser, die werd bijgestaan door een gemachtigde en een waarnemer. Tijdens de zitting op 20 juli 2017 werd ook een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld.
De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag niet terecht was, omdat de Staatssecretaris de verklaringen van de eiser over een schietincident en de poging tot rekrutering door IS niet geloofwaardig achtte. Echter, tijdens de zitting werd een aanvullend proces-verbaal overgelegd waaruit bleek dat de identiteitskaart van de eiser echt was, wat leidde tot de intrekking van de eerdere afwijzing. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven.
De rechtbank oordeelde verder dat de eiser geen reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Bagdad, ondanks de verslechterde veiligheidssituatie. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.