ECLI:NL:RBDHA:2017:9075

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2017
Publicatiedatum
11 augustus 2017
Zaaknummer
NL17.4110
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse nationaliteit afgewezen als kennelijk ongegrond, maar later vernietigd door rechtbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Iraakse nationaliteit. De eiser had op 18 oktober 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van de eiser, die werd bijgestaan door een gemachtigde en een waarnemer. Tijdens de zitting op 20 juli 2017 werd ook een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag niet terecht was, omdat de Staatssecretaris de verklaringen van de eiser over een schietincident en de poging tot rekrutering door IS niet geloofwaardig achtte. Echter, tijdens de zitting werd een aanvullend proces-verbaal overgelegd waaruit bleek dat de identiteitskaart van de eiser echt was, wat leidde tot de intrekking van de eerdere afwijzing. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven.

De rechtbank oordeelde verder dat de eiser geen reëel risico liep op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Bagdad, ondanks de verslechterde veiligheidssituatie. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.4110

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juli 2017 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. P.R. Klaver),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

ProcesverloopEiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 juni 2017 (het bestreden besluit).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2017, waar het beroep gelijktijdig met een ingediend verzoek om een voorlopige voorziening (NL17.4111) is behandeld.Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.S. Yap, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Khalaf. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraakse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Op 18 oktober 2015 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit Bagdad. Hij is een praktiserend moslim die vijf keer per dag naar de moskee ging om te bidden. Na het gebed werd hij regelmatig benaderd door twee mannen uit de moskee.. Ze zochten telkens toenadering, praatten met eiser en hielpen hem door geld en boodschappen te geven. Op een dag hebben ze eiser gevraagd om met hen mee naar huis te gaan, omdat zij werk voor hem zouden hebben. Daar hebben zij met eiser over het geloof gepraat, verteld dat zij behoren tot een ‘slapende cel’ van Islamitische Staat (IS) en hebben zij hem gevraagd om zich aan te sluiten bij IS en een wapentraining te gaan volgen. Eiser moest hun voorstel geheim houden en kreeg vijf dagen bedenktijd. Wel werd hem gezegd dat zijn leven in gevaar zou zijn als hij niet op hun voorstel in zou gaan. Eiser is daarop naar huis gegaan en zeven dagen binnen gebleven. Op de zevende dag, 22 augustus 2015, is eiser op verzoek van zijn moeder naar buiten gegaan om een gasfles te kopen bij een passerende verkoper. Hij stapte de voortuin in die is ommuurd met een twee meter hoge muur met daarin een poortdeur. Zodra eiser die deur opendeed, werd hij beschoten vanuit een snel langsrijdende auto. Eiser gaat ervan uit dat hij door IS is beschoten omdat hij niet op hun verzoek is ingegaan. Vervolgens is eiser gevlucht.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder volgt eiser in de door hem opgegeven identiteit, nationaliteit en herkomst, gelet op de door hem overgelegde en echt bevonden nationaliteitsverklaring, zijn taalprofiel en de overtuigende verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn leefomgeving. Verweerder acht eisers verklaringen over de poging van IS om hem te rekruteren en het daarop volgende schietincident niet geloofwaardig. De aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond omdat een identiteitskaart is overgelegd die blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) van 23 oktober 2015 en de verklaring van onderzoek van de KMar van 23 oktober 2015, vals is.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Ter zitting heeft verweerder een (aanvullend) proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 29 april 2016 overgelegd, waaruit volgt dat de door eiser overgelegde identiteitskaart echt is. Verweerder heeft daarom het bestreden besluit voor zover dat ziet op de afwijzing als kennelijk ongegrond ingetrokken.
6. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2999) volgt dat indien de afwijzing als kennelijk ongegrond komt te vervallen (hetzij door een intrekking hetzij door vernietiging), niets van het asielbesluit resteert. Nu de aanvraag ten onrechte is afgewezen als kennelijk ongegrond, ziet de rechtbank aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
7. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
8. Verweerder heeft aan het standpunt dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Dat hij beschoten werd door IS is slechts een vermoeden. Verder is het toevallig dat de auto met belagers - nadat eiser een bedenktijd van vijf dagen zou zijn gegeven - juist op het moment waarop eiser naar buiten ging (na zeven dagen) langsreed. Niet valt in te zien waarom eiser het risico nam om na zeven dagen naar buiten te gaan voor het verwisselen van een gasfles terwijl hij stelt tot die tijd uit angst voor de rekruteerders binnen te zijn gebleven. Ook valt niet valt in te zien waarom de belagers eiser hebben opgewacht en niet (eerder) naar zijn woning zijn gegaan, nu IS volgens eiser wist dat hij daar woonde.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met de hiervoor weergegeven motivering niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers asielrelaas niet geloofwaardig is. Dat eiser geen inzicht heeft in de keuze van zijn belagers om op een bepaalde manier een aanslag te plegen, zoals hij in beroep heeft betoogd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden. Voorts is weliswaar ten onrechte in het bestreden besluit vermeld dat het vasthouden aan de echtheid van een vals bevonden identiteitskaart eiser wordt aangerekend en op voorhand doet twijfelen aan de oprechtheid van zijn verklaringen, maar dat maakt - anders dan ter zitting is aangevoerd - niet dat de onder 8 gegeven motivering ontoereikend is.
10. Eiser heeft verder betoogd dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM vanwege de verslechtere veiligheidssituatie in Bagdad. Eiser heeft in dit kader gewezen op het rapport ‘Veelgestelde Vragen – Bagdad – Veiligheidssituatie’ van VluchtelingenWerk Nederland van 5 januari 2017.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in Bagdad geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085) en 3 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1744). Wat eiser hiertegen heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
12. Met betrekking tot eisers stelling ter zitting dat de afwijzing als kennelijk ongegrond feitelijke gevolgen voor hem heeft gehad, zoals een kortere termijn voor het instellen van beroep en het beëindigen van de opvang, verwijst de rechtbank naar de hiervoor onder 6 genoemde uitspraak van de Afdeling. Daaruit volgt dat er geen mogelijkheid bestaat om daar waar het besluit al feitelijke gevolgen heeft gehad, deze gevolgen ongedaan te maken. Voor zover eiser schade heeft geleden, kan hij een schadeverzoek indienen bij verweerder.
13. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de in het besluit aan eiser toegekende vertrektermijn van vier weken aanvangt met ingang van de dag nadat het afschrift van deze uitspraak aan partijen beschikbaar is gesteld.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel