201600651/1/V2.
Datum uitspraak: 3 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 januari 2016 in zaak nr. 15/22749 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 januari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) als kennelijk ongegrond afgewezen. In die bepaling is artikel 32, tweede lid, van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; de Procedurerichtlijn) geïmplementeerd en is beschreven in welke gevallen de staatssecretaris een aanvraag kan afwijzen als kennelijk ongegrond.
1.1. De rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, overwogen dat hetgeen de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat de aanvraag van de vreemdeling kennelijk ongegrond is, dat standpunt niet kan dragen, het beroep om die reden gegrond verklaard en het besluit vernietigd, voor zover de staatssecretaris de asielaanvraag als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat zij het besluit voor het overige in stand laat, aangezien geen van de overige beroepsgronden slaagt. Hiermee heeft de rechtbank beoogd het geschil finaal te beslechten. In deze uitspraak zal de Afdeling ingaan op de vraag of de rechtbank op de juiste wijze heeft gehandeld door het besluit op deze wijze te vernietigen en of, en zo ja, hoe dit geschil finaal kan worden beslecht.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Hetgeen de vreemdeling in zijn eerste grief aanvoert over de beoordeling van het asielrelaas en het daarvoor uitgebrachte advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In zijn tweede grief, voor zover thans van belang, betoogt de vreemdeling dat de rechtbank het besluit ten onrechte niet in zijn geheel heeft vernietigd en de staatssecretaris had moeten opdragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Door het besluit slechts gedeeltelijk te vernietigen, heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet onderkend dat, nu het standpunt van de staatssecretaris dat de aanvraag kennelijk ongegrond is geen standhoudt, de grondslag van het besluit is weggevallen.
Vernietiging van een besluit met afwijzing 'kennelijk ongegrond'
3.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1025, maakt de vermelding in een besluit dat de aanvraag van een vreemdeling wordt afgewezen krachtens artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000, niet dat de staatssecretaris twee afwijzingsgronden heeft gehanteerd. De afwijzing als kennelijk ongegrond omvat namelijk ook een in dat besluit weergegeven standpunt van de staatssecretaris naar aanleiding van een door hem verrichte inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Dit brengt met zich dat, indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het standpunt van de staatssecretaris dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, niet in stand kan blijven en hij het besluit om die reden in zoverre vernietigt, niets van het asielbesluit resteert.
3.2. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen krachtens artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000. Dusdoende heeft hij de aanvraag van de vreemdeling afgewezen als kennelijk ongegrond. Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat hetgeen de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan deze afwijzing, deze niet kan dragen en zij het besluit in zoverre heeft vernietigd, betekent dit, anders dan de vreemdeling en de rechtbank veronderstellen, dat de rechtbank het besluit in zijn geheel heeft vernietigd. Na vernietiging van het besluit voor zover de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, resteert immers geen deel van het asielbesluit.
In stand laten rechtsgevolgen
4. De vreemdeling klaagt ten onrechte dat de rechtbank de staatssecretaris had moeten opdragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. De Afdeling ziet namelijk, evenals de rechtbank, aanleiding om het geschil finaal te beslechten. Echter, nu geen deel van het asielbesluit resteert na de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het besluit van 2 december 2015, bestaat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4.1. Uit de Vw 2000 volgt dat op een besluit waarbij de staatssecretaris een aanvraag van een vreemdeling krachtens artikel 30b, eerste lid, van die wet heeft afgewezen als kennelijk ongegrond andere bepalingen van toepassing zijn dan op een afwijzing krachtens artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in die zin dat er een kortere termijn is voor het instellen van beroep (artikel 69, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000), het instellen van beroep geen schorsende werking van het besluit heeft (artikel 82, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000) en de mogelijkheid bestaat om de vreemdeling een vertrektermijn te onthouden (artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000).
4.2. Er bestaat geen mogelijkheid om daar waar het besluit al feitelijke gevolgen heeft gehad, deze feitelijke gevolgen ongedaan te maken. Vernietiging van een besluit strekt zich immers ingevolge artikel 8:72, tweede lid, van de Awb alleen uit tot de rechtsgevolgen van dat besluit. Voor zover de vreemdeling met het door hem aangevoerde, dat de afwijzing van zijn aanvraag als kennelijk ongegrond grote feitelijke gevolgen voor hem heeft gehad, omdat daardoor het instellen van beroep geen schorsende werking had en recht op opvang ontbrak, beoogt te betogen dat hij schade heeft geleden, dient hij, indien hij vergoeding van de geleden schade wenst, een daartoe strekkend verzoek bij de staatssecretaris in te dienen.
4.3. Nu uit hetgeen onder 2. is overwogen en de in hoger beroep onbestreden rechtsoverwegingen van de rechtbank volgt dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat rechtsgrond voor verlening van de gevraagde asielvergunning bestaat, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens stelt de Afdeling vast dat de in het besluit aan de vreemdeling toegekende vertrektermijn van vier weken aanvangt met ingang van de dag na verzending van een afschrift van deze uitspraak aan partijen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het bij die uitspraak vernietigde besluit van 2 december 2015 in stand blijven.
6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij die uitspraak vernietigde besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 2 december 2015, V-nummer […], geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2016
549/638.