1.2Eiser is in het schooljaar 2014-2015 gestart met re-integratie gedurende twee dagen per week op OBS [de school 3] .
Op 18 november 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en [persoon 3] , bovenschools directeur, waarbij nadere afspraken zijn gemaakt.
Eiser is begin januari 2015 gestart met werkzaamheden bij OBS [de school 4] .
Op 27 januari 2015 heeft wederom een gesprek plaatsgevonden tussen [persoon 3] en eiser.
Eiser heeft verweerder op 25 februari 2015 een e-mailbericht gezonden met als onderwerp: “werkgever negeert mediationakkoord, opzeggen vertrouwen in de werkgever”.
Eiser heeft op 13 april 2015 contact gehad met de bedrijfsarts. Hij heeft zich daags daarvoor ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft verweerder geadviseerd met eiser in gesprek te gaan over het bieden van een concreet perspectief.
Op 23 april 2015 en 11 juni 2015 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen [persoon 4] , bovenschools directeur a.i., en eiser.
Bij brief van 31 augustus 2015 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met terugwerkende kracht per 27 oktober 2014 hersteld is gemeld.
Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft het UWV eiser medegedeeld dat hij met ingang van 24 juni 2015 geen WIA-uitkering krijgt, omdat hij met ingang van 27 oktober 2014 beter is.
Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de aanstelling van eiser.
Bij brief van 7 januari 2016 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem per 1 februari 2016 ontslag te verlenen uit zijn functie van leerkracht. Eiser heeft een zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en eisers verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de vaststellingsovereenkomst is nageleefd. Er is een passende werkplek aangeboden bij [de school 4] . Eiser heeft aangegeven dat als een doodlopende weg te zien. De gesprekken over een afscheid hebben niet tot overeenstemming geleid en het zou niet meer opportuun zijn geweest om eiser alsnog te plaatsen. Volgens verweerder kan worden gesproken van een impasse en is het moment daar dat het voor beide partijen beter is als het dienstverband niet verder wordt voortgezet. Verweerder heeft eiser dan ook mogen ontslaan wegens redenen van gewichtige aard. Niet kan worden gezegd dat verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse en er bestaat dan ook geen aanleiding een ontslagvergoeding toe te kennen.
3 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of deze rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevoegd is om kennis te nemen van dit geschil. Het gaat hier om een besluit van verweerder, zijnde een in Rotterdam gevestigde stichting die is belast met het verzelfstandigde openbaar onderwijs binnen de gemeente Rotterdam. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat er statutair gezien sprake is van een bepaalde, doch geen overwegende, mate van overheidsinvloed van de gemeente Rotterdam. Verweerder heeft desgevraagd medegedeeld dat de stichting niet is ingesteld op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de stichting geen onderdeel is van de gemeente en als bestuursorgaan behoort tot de lagere overheid. Artikel 8:7, eerste lid, van de Awb ziet op besluiten van de decentrale overheid, maar geeft daarbij een limitatieve opsomming van bestuursorganen. De stichting valt niet onder de genoemde bestuursorganen. Hoewel artikel 8:7, tweede lid, van de Awb in beginsel ziet op besluiten van de centrale overheid, laat de tekst van deze bepaling ruimte daaronder ook een niet onder de limitatieve opsomming van het eerste lid vallend bestuursorgaan te begrijpen.. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om voor de relatieve competentie aan te sluiten bij het bepaalde in artikel 8:7, tweede lid, van de Awb. Hieruit volgt dat deze rechtbank inderdaad bevoegd is op het beroep te beslissen.