ECLI:NL:RBDHA:2017:8982

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6049
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een leerkracht op basis van gewichtige redenen en de relatieve competentie van de rechtbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een leerkracht en het college van bestuur van de stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (BOOR). De leerkracht, eiser, was sinds 1 september 2008 in dienst en had te maken met een verstoorde arbeidsrelatie en langdurige ziekte. Na een functioneringsgesprek in 2013, waarbij eiser spanningsklachten ervoer, is hij uitgevallen wegens ziekte. Er volgden gesprekken en een vaststellingsovereenkomst, maar de re-integratie verliep moeizaam. Uiteindelijk verleende BOOR op 29 januari 2016 eervol ontslag aan eiser, wat door de rechtbank werd bestreden. De rechtbank oordeelde dat de stichting BOOR geen onderdeel uitmaakt van de gemeente Rotterdam en dat zij als bestuursorgaan tot de lagere overheid behoort. De rechtbank concludeerde dat er een impasse was ontstaan in de samenwerking, waardoor het voor beide partijen beter was om het dienstverband te beëindigen. De rechtbank oordeelde dat het ontslag op grond van gewichtige redenen rechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een ontslagvergoeding. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/6049 AW

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Roose),
en
het college van bestuur van de stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (BOOR), verweerder
(gemachtigde: B. van Bon).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser eervol ontslag verleend met ingang van 1 februari 2016 met toepassing van artikel 4.7, onder k, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Primair Onderwijs 2014-2015 (CAO PO).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 juni 2016 (het bestreden besluit), waarbij zijn bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond is verklaard en een verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is van die zijde verschenen J. Veenker.

Overwegingen

1.1
Eiser is sinds 1 september 2008 in dienst geweest als leerkracht in het primair onderwijs, met werktijdfactor 0,2125 (laatstelijk twee dagen per week). Eiser is onder meer werkzaam geweest op Openbare Basisschool (OBS) [de school] . Op 21 juni 2013 heeft [persoon 1] een functioneringsgesprek gehouden met eiser, waarna eiser veel spanningsklachten heeft ervaren. [persoon 1] heeft zowel intern als extern het bericht verspreid dat eiser niet meer op de formatie van [de school] staat. Eiser is op 26 juni 2013 uitgevallen wegens ziekte. Vanaf 30 augustus 2013 hebben partijen overleg gevoerd om tot een oplossing te komen voor de ontstane verstoorde arbeidsrelatie tussen [persoon 1] en eiser, alsmede om een aanvang te maken met eisers re-integratie.
Bij brief van 25 november 2013 heeft [persoon 2] , bovenschools manager primair onderwijs, eiser medegedeeld dat voor hem een re-integratieplaats beschikbaar is op OBS [de school 2] , zonder dat te overzien was of hier een vaste werkplek beschikbaar zou komen.
Bij besluit van het UWV van 26 februari 2014 is op eisers verzoek om een deskundigenoordeel geoordeeld dat de werkgever onvoldoende meewerkt aan eisers re-integratie.
Op 24 juli 2014 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten als gevolg van een op 28 mei 2014 gesloten mediationovereenkomst. In de vaststellingsovereenkomst is
- samengevat - onder meer opgenomen dat:
  • aan eiser een excuusbrief wordt gezonden, vanwege de onterechte mededeling dat eiser niet meer op de formatie van [de school] zou staan;
  • verweerder zich inspant om een passende re-integratieplek voor eiser te vinden, totdat hij weer volledig arbeidsgeschikt zal zijn;
  • verweerder eiser passende begeleiding zal aanbieden ter ondersteuning van het re-integratieproces en zijn (psychisch en lichamelijk) herstel, om het risico voor mogelijke terugval in de toekomst te beperken;
  • in het vervolg op het volledig herstel een passende werkplek wordt gezocht binnen verweerders organisatie, maar niet bij [de school] ; en
  • eiser tot het moment dat een passende werkplek gevonden is op de formatie zal blijven staan van [de school] .
1.2
Eiser is in het schooljaar 2014-2015 gestart met re-integratie gedurende twee dagen per week op OBS [de school 3] .
Op 18 november 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en [persoon 3] , bovenschools directeur, waarbij nadere afspraken zijn gemaakt.
Eiser is begin januari 2015 gestart met werkzaamheden bij OBS [de school 4] .
Op 27 januari 2015 heeft wederom een gesprek plaatsgevonden tussen [persoon 3] en eiser.
Eiser heeft verweerder op 25 februari 2015 een e-mailbericht gezonden met als onderwerp: “werkgever negeert mediationakkoord, opzeggen vertrouwen in de werkgever”.
Eiser heeft op 13 april 2015 contact gehad met de bedrijfsarts. Hij heeft zich daags daarvoor ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft verweerder geadviseerd met eiser in gesprek te gaan over het bieden van een concreet perspectief.
Op 23 april 2015 en 11 juni 2015 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen [persoon 4] , bovenschools directeur a.i., en eiser.
Bij brief van 31 augustus 2015 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met terugwerkende kracht per 27 oktober 2014 hersteld is gemeld.
Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft het UWV eiser medegedeeld dat hij met ingang van 24 juni 2015 geen WIA-uitkering krijgt, omdat hij met ingang van 27 oktober 2014 beter is.
Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de aanstelling van eiser.
Bij brief van 7 januari 2016 heeft verweerder eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem per 1 februari 2016 ontslag te verlenen uit zijn functie van leerkracht. Eiser heeft een zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en eisers verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de vaststellingsovereenkomst is nageleefd. Er is een passende werkplek aangeboden bij [de school 4] . Eiser heeft aangegeven dat als een doodlopende weg te zien. De gesprekken over een afscheid hebben niet tot overeenstemming geleid en het zou niet meer opportuun zijn geweest om eiser alsnog te plaatsen. Volgens verweerder kan worden gesproken van een impasse en is het moment daar dat het voor beide partijen beter is als het dienstverband niet verder wordt voortgezet. Verweerder heeft eiser dan ook mogen ontslaan wegens redenen van gewichtige aard. Niet kan worden gezegd dat verweerder een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse en er bestaat dan ook geen aanleiding een ontslagvergoeding toe te kennen.
3 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of deze rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevoegd is om kennis te nemen van dit geschil. Het gaat hier om een besluit van verweerder, zijnde een in Rotterdam gevestigde stichting die is belast met het verzelfstandigde openbaar onderwijs binnen de gemeente Rotterdam. Partijen hebben ter zitting bevestigd dat er statutair gezien sprake is van een bepaalde, doch geen overwegende, mate van overheidsinvloed van de gemeente Rotterdam. Verweerder heeft desgevraagd medegedeeld dat de stichting niet is ingesteld op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de stichting geen onderdeel is van de gemeente en als bestuursorgaan behoort tot de lagere overheid. Artikel 8:7, eerste lid, van de Awb ziet op besluiten van de decentrale overheid, maar geeft daarbij een limitatieve opsomming van bestuursorganen. De stichting valt niet onder de genoemde bestuursorganen. Hoewel artikel 8:7, tweede lid, van de Awb in beginsel ziet op besluiten van de centrale overheid, laat de tekst van deze bepaling ruimte daaronder ook een niet onder de limitatieve opsomming van het eerste lid vallend bestuursorgaan te begrijpen.. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om voor de relatieve competentie aan te sluiten bij het bepaalde in artikel 8:7, tweede lid, van de Awb. Hieruit volgt dat deze rechtbank inderdaad bevoegd is op het beroep te beslissen.
4.1
Artikel 4.7 van de CAO PO - voor zover hier van belang -luidt als volgt:
“De werknemer kan, met inachtneming van het in artikel 4.8 bepaalde, ontslag worden verleend: k. op grond van andere met name genoemde en aan de werknemer schriftelijk meegedeelde redenen van gewichtige aard.”
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, CRvB 25 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8754) kan aan een ontslaggrond als deze ook toepassing worden gegeven als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verwacht.
5 Eiser heeft aangevoerd dat hij is weggetreiterd door verweerder, omdat er geen duidelijkheid kwam over een definitieve plaatsing.
5.1
De rechtbank leidt uit de gedingstukken af dat eiser sinds 26 juni 2013 arbeidsongeschikt is geweest wegens ziekte. Tussen partijen is op 24 juli 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin inspanningsverplichtingen voor verweerder zijn opgenomen om te komen tot een herstel van een door verweerder veroorzaakte situatie en waaruit volgt dat voortzetting van de werkzaamheden op [de school] niet langer mogelijk is (zie overweging 1.1). Er heeft vervolgens na een periode van ziekte van eiser een geslaagde re-integratie plaatsgevonden bij [de school 3] , waarbij eiser nog niet was belast met het volledig takenpakket van een leerkracht. Op 12 december 2014 is na de re-integratieperiode een kwaliteitskaart opgemaakt door [de school 3] .
Op 18 november 2014 heeft een gesprek met eiser plaatsgevonden, waarbij nadere afspraken zijn gemaakt om te komen tot hervatting van reguliere werkzaamheden. Daarbij is afgesproken dat eiser bij een school zal worden geplaatst en met het volledige takenpakket van een leerkracht zal worden belast. Als dit na ongeveer twee maanden goed verloopt, kan het ziektetraject worden beëindigd. Na twee maanden zal een kwaliteitskaart worden opgesteld. Eiser is begin januari 2015 gestart bij [de school 4] .
Anders dan eiser meent acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat hem het verleden bij [de school] wordt nagedragen en dat hij daardoor in een beoordelingssituatie terecht is gekomen. Er bestaan geen aanknopingspunten dat sprake is geweest van treitergedrag van de kant van verweerder. Uit de vaststellingsovereenkomst, de gemaakte excuses en hetgeen is gedaan om eiser naar een reguliere plaatsing te begeleiden blijkt juist dat verweerder probeerde een streep te zetten onder het verleden. Hierbij speelde een rol dat de voortgang hiervan ook afhankelijk was van eisers re-integratie na ziekte.
De afspraken van 18 november 2014, waaronder het opmaken van een kwaliteitskaart alvorens over te kunnen gaan tot een definitieve plaatsing, zijn herhaald bij het gesprek op 27 januari 2015. De rechtbank is van oordeel dat het vereiste van het opmaken van de kwaliteitskaart bij volledig functioneren niet onredelijk is te achten. Hierbij speelt een rol dat eiser langdurig arbeidsongeschikt is geweest wegens ziekte en dat hij in de re-integratieperiode nog niet volledig was belast met het takenpakket. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat alle medewerkers een kwaliteitskaart krijgen, hetgeen is bedoeld als een nulmeting.
5.2
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte aanneemt dat voortzetting van het dienstverband niet reëel is en dat onvoldoende grond bestaat voor het hem verleende ontslag.
De rechtbank overweegt dat eiser verweerder bij e-mailbericht van 25 februari 2015 heeft medegedeeld dat de school waar hij laatstelijk werkzaam was, [de school 4] , prima in orde was. Deze plaatsing is inmiddels beëindigd. Eiser meent dat het mediationakkoord wordt genegeerd, dat er een opzet lijkt te zijn dat de ene beoordeling de andere opvolgt en dat door verweerder wordt gezocht naar een school waar men hem kan lozen. Eiser heeft er geen vertrouwen meer in dat de werkgever zich zal verbeteren.
Uit het daarvan opgemaakte verslag blijkt dat tijdens een gesprek op 23 april 2015 [persoon 4] eiser heeft medegedeeld dat hij eiser regulier aan [de school 4] wil plaatsen, nu de bedrijfsarts heeft geconcludeerd dat eiser in staat is te werken en er geen signalen zijn dat eiser niet zou voldoen als leerkracht. Op de vraag van eiser of dit ook een formatieplaats is van de school, heeft [persoon 4] geantwoord dat dat niet noodzakelijk is. Eiser meent dat dit aanbod een doodlopende weg is. In het verleden is door verweerder iets kapot gemaakt dat niet meer eenvoudig te herstellen is. Het gevoel van bekeken te worden, gelabeld te zijn, blijft hangen en heeft effect op zijn functioneren. Eiser heeft voorgesteld om op een nette manier afscheid van elkaar te nemen. Hoewel [persoon 4] hiertoe geen noodzaak ziet, staat hij open voor een gedachtewisseling hierover.
Tijdens een gesprek op 11 juni 2015 heeft [persoon 4] medegedeeld dat er geen belemmering is om eiser weer op passende wijze in te zetten. De mogelijkheid om eiser te plaatsen als leerkracht bij [de school 4] is er niet meer, maar het is wel mogelijk om eiser bij één van de andere scholen te plaatsen. Eiser stelt dat hij de situatie heel anders ervaart en voorziet een lijdensweg voor partijen als het plan om hem weer regulier in het arbeidsproces op te nemen wordt uitgevoerd. Hij doet het voorstel om tot beëindiging van de aanstelling te komen per september/oktober 2015 als het UWV een hersteldmelding van eiser met terugwerkende kracht accepteert. Afgesproken wordt om deze afspraak uit te werken. Eiser is vervolgens met terugwerkende kracht per 27 oktober 2014 hersteld gemeld, hetgeen door het UWV is overgenomen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser kan worden geacht bekend te zijn geweest met het feit dat hij sinds 2008 een algemene aanstelling heeft gehad. In de voorhanden zijnde akten van aanstelling is vermeld dat hij is aangesteld in algemene dienst bij BOOR, met vermelding van een plaats van tewerkstelling bij een bepaalde school. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat de leerkrachten een bestuursaanstelling, derhalve een algemene aanstelling, hebben bij BOOR. Eiser kon regulier worden geplaatst, conform de plaatsing van alle andere leerkrachten bij BOOR. BOOR werkt niet met zogenoemde formatieplekken. Wel worden de leerkrachten op een lijst gezet van een school. Het was de bedoeling dat eiser op de lijst van [de school 4] zou komen. Niemand is echter specifiek gebonden aan een school. Hierdoor kan het personeel worden verschoven over de scholen als blijkt dat een school krimpt dan wel groeit.
De rechtbank overweegt dat het duidelijker zou zijn geweest als verweerder in het gesprek op 23 april 2015 de thans gegeven toelichting zou hebben gegeven. Dit neemt niet weg dat eiser op die datum een reëel aanbod van een reguliere plaatsing als leerkracht bij [de school 4] is gedaan, hetgeen in het licht van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen als een passende werkplek kan worden beschouwd.
Eiser heeft zich, gelet op zijn e-mail van 25 februari 2015 en de gesprekken op 23 april 2015 en 11 juni 2015, niet los kunnen maken van de situatie die is voorafgegaan aan de vaststellingsovereenkomst. Hij heeft, met verwijzingen naar het verleden, steeds aangekoerst op beëindiging van zijn aanstelling. Dit gebeurde ook op momenten waarop verweerder hem te kennen heeft gegeven dat er mogelijkheden bestonden om hem te plaatsen. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de aanstelling van eiser. Aldus is een impasse ontstaan, die aan een vruchtbare verdere samenwerking in de weg stond.
De rechtbank overweegt voorts dat eiser na het bestreden besluit op 27 december 2016 een e-mailbericht aan zijn gemachtigde en aan derden, waaronder een politieke partij, heeft gestuurd waarin hij ten aanzien van verweerder en [persoon 1] woorden als ‘klootzakken’ en ‘rat’ gebruikt en dat hij bij een bijeenkomst van schooldirecteuren op de stoep heeft gezeten met een bord waarop was vermeld ‘Stichting Boor pest’. De wijze waarop eiser zich heeft geuit bevestigt naar het oordeel van de rechtbank dat een terugkeer naar een functie bij BOOR geen reële optie meer is.
5.3
De conclusie is dat verweerder, gelet op de ontstane impasse, bevoegd was eiser ontslag te verlenen om redenen van gewichtige aard en in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
6 Eiser heeft gesteld dat mocht het ontslag stand houden, aanleiding bestaat tot het toekennen van een ontslagvergoeding. Deze ontslagvergoeding dient primair de daadwerkelijke schade te bedragen, welke bestaat uit gederfd loon tot aan het pensioen, de totale pensioenschade en immateriële schade. Een nadere calculatie volgt.
Subsidiair dient deze ontslagvergoeding de hoogte conform de formule van de Raad te bedragen, waarbij de verwijtbaarheidsfactor op 1 moet worden gesteld, hetgeen een bedrag van (afgerond) € 6.694,- betekent. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan, indien een ambtenaar als gevolg van de maatregelen van de werkgever tijdelijk niet werkzaam is geweest, maar wel salaris heeft ontvangen, dit salaris niet tot aftrek leiden. Het kan evenmin leiden tot de conclusie dat er geen aanleiding is voor het toekennen van een ontslagvergoeding.
6.1
Ter zitting heeft eiser bevestigd dat het primair gevorderde een verzoek is als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Gelet op hetgeen is overwogen bij overweging 5.1 tot en met 5.3 is verweerders besluit, waarbij eiser ontslag is verleend, rechtmatig. Hieruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
6.2
Ter zake van hetgeen eiser subsidiair heeft gesteld is de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestond om, bovenop de uitkering waarop eiser in verband met zijn ontslag recht heeft, een compensatie (“plus”) toe te kennen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044) is voor een dergelijke compensatie in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dan het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid.
In 2013 heeft zich weliswaar een situatie voorgedaan die voor rekening komt van verweerder, maar partijen hebben in dit kader een vaststellingsovereenkomst gesloten. De vervolgacties van verweerder waren niet zodanig dat sprake was van een overwegend aandeel van verweerder in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een aanvullende vergoeding (plus).
7 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzitter, en mr. D.G.J. Dop en mr. A.G.J. van Ouwerkerk, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.