ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-5507 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens gewichtige redenen en impasse tussen werknemer en werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het ontslag van appellante, een groepsleerkracht, door de Stichting Openbaar Basis Onderwijs Westelijke Tuinsteden werd bevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het ontslag op grond van gewichtige redenen, zoals vermeld in artikel 4.7 van de CAO Primair Onderwijs, terecht was. De Raad stelt vast dat er een impasse was ontstaan tussen appellante en de stichting, die niet kon worden doorbroken door de stichting, ondanks haar inspanningen voor herplaatsing en ondersteuning bij het vinden van ander werk. Appellante had zich weinig coöperatief opgesteld, wat bijdroeg aan het voortbestaan van de impasse. De stichting had appellante verschillende mogelijkheden geboden, waaronder tijdelijke werkzaamheden en bemiddeling via Bureau Inzet, maar appellante had deze kansen niet benut. De Raad concludeert dat de stichting niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontstaan van de impasse en dat er geen grond is voor een aanvullende ontslagvergoeding. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

11/5507 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 augustus 2011, 10/2410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Stichting Openbaar Basis Onderwijs Westelijke Tuinsteden (stichting)
Datum uitspraak 25 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. Koolmees hoger beroep ingesteld.
Namens de stichting heeft mr. H.J. Brouwer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koolmees. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Brouwer.
OVERWEGINGEN
1.1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante was werkzaam bij de stichting als groepsleerkracht op de openbare school [naam openbare school] te [vestigingsplaats]. Nadat tussen haar en de directeur van deze school een conflict was ontstaan, heeft de stichting bij brief van 10 juni 2008 aan appellante meegedeeld dat zij haar werkzaamheden op [naam openbare school] niet kan voortzetten en dat zij zich beschikbaar moet houden voor werkhervatting op een andere locatie.
1.3. Appellante is in juni 2008 opgeroepen voor werkzaamheden bij de school voor speciaal onderwijs (SBO) [SBO 1], maar zij achtte zich daar wegens ziekte nog niet toe in staat. Volgens de bedrijfsarts was er geen sprake van ziekte of gebrek, maar van spanningsklachten horend bij een arbeidsconflict. De conclusie van het door appellante bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aangevraagde deskundigenoordeel van 12 augustus 2008 was dat zij in staat was haar eigen werk te verrichten. De stichting heeft appellante vervolgens op tijdelijke basis aangepaste werkzaamheden op SBO [SBO 2] laten verrichten.
1.4. Appellante is deze werkzaamheden vanaf 18 augustus 2008 gaan verrichten. Het Uwv achtte deze werkzaamheden ook passend voor appellante, zoals blijkt uit het deskundigenoordeel van 23 september 2008. Wel hebben er twee mediationgesprekken plaatsgevonden tussen appellante en de interim-directeur van de stichting.
1.5. Bij brief van 31 oktober 2008 heeft deze directeur aan appellante meegedeeld dat hij ervan uitgaat dat zij opteert voor regulier onderwijs en niet voor werkzaamheden bij een SBO-school. Indien appellante toch bij een SBO-school zou willen werken, en daarvoor scholing nodig zou hebben, dan kon zij dat laten weten aan de directeur.
1.6. In een overleg met medewerkers van de stichting in november 2008 heeft appellante meegedeeld geen behoefte te hebben aan de haar aangeboden ondersteuning bij solliciteren of aan het doorzenden van vacatures. Een tijdens dat gesprek aangeboden functie als groepsleerkracht op de onder de stichting ressorterende Pieter Jelles Troelstra school bleek kort nadien niet vacant te zijn.
1.7. Op 16 december 2008 is appellante uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek op 18 december 2008 voor de functie van groepsleerkracht op openbare basisschool Slootermeer. De sollicitatiecommissie was unaniem van mening dat appellante niet geschikt was voor de twee vacante functies. Appellante toonde geen enkele vorm van enthousiasme voor de functie van groepsleerkracht en gaf te kennen dat zij, bij een vrijwillige sollicitatie, niet op de functies van groepsleerkracht onderbouw zou hebben gereageerd.
1.8. Bij brief van 14 mei 2009 heeft de stichting het voorstel gedaan om gebruik te maken van Bureau Inzet, om de ontstane impasse te doorbreken. Ook een directe ruil met een ander schoolbestuur wordt in die brief als mogelijkheid genoemd.
1.9. Nadat het voornemen daartoe was uitgesproken in de brief van 6 juli 2009, en appellante haar zienswijze had gegeven, heeft de stichting appellante bij besluit van 28 augustus 2009 met ingang van 1 september 2009 ontslag verleend wegens gewichtige redenen als bedoeld in artikel 4.7, onder k, van de CAO Primair Onderwijs (CAO PO).
1.10. Bij besluit van 21 april 2010 (bestreden besluit) heeft de stichting het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2009 ongegrond verklaard. Aan appellante is een ontslaguitkering toegezegd die gelijk is aan de uitkering op grond van de Werkloosheidswet en de regeling inzake bovenwettelijke uitkeringen. Ter zitting is gebleken dat de ontslaguitkering tot 2018 kan duren.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Artikel 4.7, aanhef en onder k, van de CAO PO, luidt als volgt:
“De werknemer kan, met inachtneming van het in artikel 4.8 bepaalde, ontslag worden verleend: […]
k. op grond van andere met name genoemde en aan de werknemer schriftelijk meegedeelde redenen van gewichtige aard.”
4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 7 april 2009, LJN BK0290) kan aan een ontslaggrond als deze ook toepassing worden gegeven als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verwacht.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat voortzetting van de werkzaamheden op [naam openbare school] als gevolg van het conflict tussen appellante en de schooldirecteur niet langer mogelijk is. Het hoger beroep spitst zich dan ook toe op het antwoord op de vraag of de mogelijkheden om appellante te herplaatsen per 1 september 2009 waren uitgeput.
4.4. Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden moet die vraag bevestigend worden beantwoord. Daarbij is in het bijzonder van belang dat de stichting aan appellante tijdelijk ander werk bij [SBO 2], ondersteuning bij het vinden van ander werk, twee vacatures bij de Slootermeerschool en arbeidsbemiddeling via Bureau Inzet heeft aangeboden.
4.5. Dat slechts eenmaal bestaande interne vacatures zijn aangeboden, en appellante bovendien slechts een korte voorbereidingstijd is geboden op het sollicitatiegesprek, maakt dat niet anders. De voornaamste verklaring voor het niet doorgaan van deze functie is gelegen in de opstelling en uitlatingen van appellante tijdens het sollicitatiegesprek. De sollicitatiecommissie heeft immers daaruit de conclusie getrokken - en ook mogen trekken - dat appellante niet geïnteresseerd was in deze functies. In dit verband is in het bijzonder van betekenis dat appellante de commissie heeft gezegd dat zij niet vrijwillig op de functie zou hebben gesolliciteerd.
4.6. Voorts is van belang dat de stichting bereid is geweest om bij de invulling van de tijdelijke werkzaamheden op [SBO 2] rekening te houden met de wensen van appellante. Hoewel van een medische noodzaak daartoe niet is gebleken, is de aanvangsdatum van de werkzaamheden uitgesteld tot na de zomervakantie van 2008 en zijn de taken en omvang van de werkzaamheden aangepast. Verder hebben er toen mediationgesprekken plaatsgevonden met de interim-directeur van de stichting.
4.7. Voor het aanbod om via Bureau Inzet te worden bemiddeld is van belang dat deze organisatie een samenwerkingsverband is van bijna alle Amsterdamse schoolbesturen voor openbaar primair onderwijs en bemiddelt naar functies in vrijwel geheel Amsterdam. Hierin was een aanzienlijke kans gelegen om, al of niet na een tijdelijke proefperiode, op een andere school aangesteld te worden. De stichting heeft toegezegd dat bemiddeling via Bureau Inzet met behoud van rechtspositie zou geschieden. Nu al in de brief van 10 juni 2008 aan appellante was meegedeeld dat de stichting ook de mogelijkheden van externe herplaatsing zou onderzoeken, hoefde de stichting zich niet te beperken tot interne herplaatsing. De voorkeur van appellante voor een school in Amsterdam-West is geen geldige reden om van dit aanbod geen gebruik te maken.
4.8. Tijdens het onderzoek ter zitting is gebleken dat appellante de functie op [SBO 2], hoewel deze aanvankelijk als tijdelijk en als bovenformatief is bestempeld, mogelijk had kunnen voortzetten. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. Gelet op de aanvankelijk door appellante aangevoerde bezwaren tegen die functie, en ook op de mededeling aan haar in de brief van 31 oktober 2008 om te melden als zij toch belangstelling voor die functie zou hebben, had het op de weg gelegen van appellante om uitdrukkelijk aan de stichting kenbaar te maken dat deze functie voor haar toch een reële optie was.
4.9. De conclusie is dat de stichting bevoegd was om ontslag te verlenen op grond van artikel 4.7, onder k, van de CAO PO, gelet op de tussen partijen bestaande impasse.
4.10. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 9 december 2010, LJN BO8173, en 28 februari 2013, LJN BZ2043 en BZ2044) is voor beantwoording van de vraag of de stichting bij het gebruikmaken van deze bevoegdheid kon volstaan met de toegekende minimumgarantie allereerst van belang welk aandeel beide partijen hebben gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse. Volgens deze rechtspraak is een minimumgarantie onvoldoende als komt vast te staan dat het bestuursorgaan daarin een overwegend aandeel heeft gehad, of als een uitkering op minimumniveau gezien de omstandigheden van het geval niet redelijk kan worden geacht.
4.11. Gelet op de door de stichting geleverde herplaatsingsinspanningen, de aangeboden ondersteuning bij het vinden van ander werk en de weinig coöperatieve opstelling van appellante, kan niet gezegd worden dat de stichting een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de tussen partijen ontstane impasse. Voor het toekennen van een aanvullende ontslagvergoeding bestaat daarom geen grond.
4.12. Uit de overwegingen 4.9 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.K. Dekker
HD