Overwegingen
1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting om griffierecht te betalen, omdat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt.
2. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet over eigen vermogen dan wel inkomsten beschikt waarmee hij het verschuldigde griffierecht kan voldoen. Daarom is eiser geen griffierecht verschuldigd. Ter zitting heeft de rechtbank dit aan eiser meegedeeld.
3. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser verblijft sinds 1985 in Nederland en hij heeft vanaf 27 juni 1985 een verblijfsvergunningvergunning. Sinds 8 februari 1994 heeft eiser een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
4. Uit het zich in het dossier bevindende uittreksel Justitiële Documentatie van 9 februari 2016 blijkt dat eiser vele malen is veroordeeld voor het plegen van misdrijven. Op 9 september 1992 is hij voor het eerst veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens het plegen van meerdere misdrijven en wel voor de duur van 24 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Eiser heeft veel jaren in detentie doorgebracht. Hij is voor het laatst op 28 juli 2014 veroordeeld, tot vier jaren gevangenisstraf. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat hij op dit moment deze straf uitzit.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Eiser heeft zich ná 1 juli 2012 schuldig gemaakt aan meerdere strafbare feiten en is hiervoor onherroepelijk veroordeeld. Verweerder wijst op het misdrijf dat eiser op 4 september 2012 heeft gepleegd. Gelet daarop is artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) van toepassing, zoals dit is gewijzigd met ingang van 1 juli 2012 en valt eiser niet meer onder het oude regime. Omdat eiser voor drie of meer misdrijven is veroordeeld, heeft verweerder getoetst aan artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb. Die bepaling vergelijkt de verblijfsduur van eiser met de gevangenisstraffen die hem zijn opgelegd. De verblijfsduur is op grond van artikel 3.86, zesde lid, van het Vb: de duur van het rechtmatig verblijf tot aan de pleegdatum waardoor de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb wordt overschreden. Verweerder gaat ervan uit dat het rechtmatig verblijf van eiser is begonnen op 27 juni 1985 en dat de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb is overschreden op het moment dat eiser op 9 september 1992 werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. Omdat de pleegdatum niet bekend is, gaat verweerder uit van de vonnisdatum en daarmee van relevant rechtmatig verblijf tussen 27 juni 1985 en 9 september 1992. Dat is dus zeven jaar en twee maanden. Verweerder stelt dat eiser in die periode tot in totaal 28 maanden gevangenisstraf is veroordeeld en dat eiser daarmee de norm van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb overschrijdt. In totaal is eiser bij gerechtelijke uitspraken voor in totaal 69 misdrijven onherroepelijk veroordeeld en is hem voor meer dan 17 jaar gevangenisstraf opgelegd. Eiser overschrijdt hiermee ook de hoogst geldende norm van 14 maanden als vermeld in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb. Dit vormt aanleiding de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. De intrekking van de verblijfsvergunning en de uitvaardiging van het inreisverbod vormen een inbreuk op het recht op respect voor het familie- of gezinsleven dan wel privéleven van eiser als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Echter, verweerder heeft deze inmenging gerechtvaardigd geacht. Na afweging van alle belangen komt aan het algemeen belang van de samenleving meer gewicht toe dan aan het persoonlijk belang van eiser. De inmenging in het familie- of gezinsleven dan wel privéleven van eiser is toegestaan in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
6. De rechtbank stelt vast dat tegen eiser een inreisverbod is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, zolang dit inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Dat beroep kan immers niet leiden tot de door eiser beoogde ongedaanmaking van de intrekking van de verblijfsvergunning, nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht is ingetrokken kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal wat eiser heeft aangevoerd tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd daarom beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn gronden gericht tegen het inreisverbod. 7. De rechtbank ziet aanleiding om eerst de beroepsgronden van eiser te bespreken die zijn gericht tegen verweerders toepassing van de glijdende schaal zoals neergelegd in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb.
Glijdende schaal
8. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 3.86, tiende lid, van het Vb. In artikel 3.86, tiende lid, van het Vb is een uitzondering neergelegd op de glijdende schaal van artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb: bij een verblijfsduur van tien jaren wordt de verblijfsvergunning niet ingetrokken, behalve als sprake is van - kort gezegd – een ernstig geweldsmisdrijf of een misdrijf uit de Opiumwet waarop een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is gesteld. Volgens eiser heeft hij meer dan tien jaren rechtmatig verblijf in Nederland gehad en is geen sprake van een ernstig geweldsmisdrijf of misdrijf op grond van de Opiumwet. Eiser stelt dat met de verblijfsduur bedoeld in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb de totale duur van het rechtmatig verblijf in Nederland wordt bedoeld. De berekening van het rechtmatig verblijf zoals geformuleerd in artikel 3.86, zesde lid, van het Vb is hier volgens hem dus niet van toepassing. Het rechtmatig verblijf is daarom op het moment van de intrekking niet, zoals verweerder heeft betoogd, zeven jaar en twee maanden maar dertig jaar en acht maanden.
9. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van eiser niet. In - onder andere - de uitspraak van de ABRvS van 4 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:877) heeft de ABRvS zich gebogen over de vraag of de in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb gehanteerde term 'verblijfsduur' op dezelfde manier moet worden uitgelegd als die in het zesde lid van dat artikel. De ABRvS heeft overwogen dat het tiende lid van artikel 3.86 van het Vb een uitzondering bevat op de glijdende schaal. Toetsing aan het tiende lid is - zoals ook blijkt uit de nota van toelichting (Stb. 2010, 307, blz. 165) - dus eerst aan de orde nadat toetsing aan de in het eerste en tweede lid vervatte hoofdregel heeft plaatsgevonden. Het derde, zevende en achtste lid zien op de toepassing van deze hoofdregel. Deze systematiek brengt mee dat de verblijfsduur, bedoeld in het tiende lid, op dezelfde wijze moet worden opgevat als de verblijfsduur, bedoeld in de voorafgaande leden, te weten op de wijze die is neergelegd in het zesde lid. De ABRvS heeft in de genoemde uitspraak ook nog verwezen naar een eerdere uitspraak van 8 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO0830) die weliswaar ging om een voorgaande versie van artikel 3.86 van het Vb, maar die qua systematiek gelijkluidend is. 10. Eiser heeft ter zitting verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 29 januari 2016, (ECLI:NL:RVS:2016:279) waar in een vergelijkbare zaak in rechtsoverweging 3 wordt uitgegaan van de werkelijke verblijfsduur van twintig jaar. Zo zou in zijn zaak ook naar de verblijfsduur gekeken moeten worden. De rechtbank overweegt dat de ABRvS het hier heeft over een feitelijke vaststelling van de duur van het verblijf en niet over de verblijfsduur in de zin van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb. De verwijzing naar deze uitspraak maakt niet dat verweerders berekening van de verblijfsduur anders zou moeten luiden. De beroepsgrond van eiser slaagt dus niet. 11. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser wegens ten minste drie misdrijven is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 17 jaar. Gelet op de systematiek van artikel 3.86 van het Vb is verweerder ook terecht uitgegaan van een relevante verblijfsduur van zeven jaar en twee maanden. Eiser voldoet hiermee ruimschoots aan de norm in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb. Bij een verblijfsduur van tussen de zeven en acht jaar is de norm namelijk 8 maanden gevangenisstraf. Eiser komt daar boven uit en komt zelfs ruimschoots uit boven de maximale norm van 14 maanden. Eiser heeft dat als zodanig ook niet bestreden. Daarmee voldoet hij naar het oordeel van de rechtbank aan de criteria om de verblijfsvergunning in te trekken.
Beroep op familieleven en privéleven
12. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 3.86, twaalfde lid en zeventiende lid, van het Vb, dat gaat over het recht op familieleven en privéleven. Eiser heeft naar voren gebracht dat hij op zijn twaalfde naar Nederland is gekomen en dat hij hier sindsdien heeft gewoond. Hij woont inmiddels al ruim dertig jaar in Nederland en is maar één keer in zijn leven voor een korte vakantie terug geweest in Marokko. Eiser spreekt niet de Arabische taal en heeft in Marokko geen familieleden wonen. In het bestreden besluit is geen rekening gehouden met de familiebanden die eiser in Nederland onderhoudt en ook is niet gekeken naar het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst. Verweerder heeft alleen algemene argumenten aangedragen en heeft niet zorgvuldig gemotiveerd dat eiser een leven kan opbouwen in zijn land van herkomst. Verweerder had de familiebanden en het privéleven van eiser nader moeten onderzoeken en heeft niet zorgvuldig gehandeld. Er is strijd met artikel 8 van het EVRM.
12. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Artikel 3.86, twaalfde lid, van het Vb bepaalt dat in het geval een verblijfsvergunning is verleend onder de beperking verband houdend met een verblijf bij familie- of gezinslid, verweerder rekening houdt met de aard en de hechtheid van de gezinsband van eiser, en ook met het bestaan van familiebanden of culturele banden of sociale banden met het land van herkomst. In het zeventiende lid is bepaald dat uitzetting van eiser geen strijd mag opleveren met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in het bestreden besluit in dat kader overwogen dat eiser in bezwaar geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat de aard en hechtheid met het (ouderlijk)gezin meer dan gebruikelijk is. De rechtbank volgt verweerder hierin: eiser heeft dit niet gesteld, en ook in beroep heeft hij van dergelijke feiten en omstandigheden geen melding gemaakt. Verder is bij de beoordeling betrokken dat eiser door het langdurig verblijf in Nederland zeker banden heeft opgebouwd, maar dat dit op zichzelf nog niet maakt dat sprake is van schending van zijn privéleven bij uitzetting naar Marokko. Eiser woont weliswaar vanaf 1985 in Nederland, maar heeft vanaf 1992 veelvuldig in detentie verbleven. De criminele activiteiten van eiser en zijn regelmatige verblijf in detentie doen afbreuk aan de banden die hij met Nederland heeft opgebouwd. Niet is gebleken dat eiser een opleiding heeft gevolgd in Nederland, dat hij een werkkring heeft of dat hij anderszins bijdraagt aan het maatschappelijke leven in Nederland. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank hieraan de conclusie kunnen verbinden dat de sociale binding die eiser met Nederland heeft betrekkelijk gering is.
Verweerder heeft ook bekeken of eiser kan terugkeren naar Marokko. Verweerder acht van belang dat eiser op twaalfjarige leeftijd naar Nederland is gekomen en dat hij dus een groot deel van zijn jeugd in Marokko heeft gewoond. Eiser is afkomstig uit de Marokkaanse cultuur en verwacht mag worden dat hij in geringe mate bekend is met die cultuur, gebruiken en de gesproken taal. Daarnaast is sprake van een volwassen man die geacht mag worden zich staande te kunnen houden in Marokko. De rechtbank ziet ook hierin een redelijke onderbouwing van verweerders standpunt dat van eiser verwacht mag worden in Marokko een bestaan op te bouwen. Van belang is tot slot dat eiser hier niets concreet tegenover heeft gezet. Ook ter zitting is niet naar voren gekomen wat voor relevante feiten over eiser en zijn specifieke situatie nader individueel onderzoek in bezwaar aan het licht had kunnen brengen. Wat eiser op dit punt aanvoert, slaagt niet.
Inreisverbod
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht heeft kunnen intrekken. Aan eiser is echter ook een zogenaamd ‘zwaar inreisverbod’ opgelegd. In de gevallen waarin een dergelijk zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar wordt opgelegd, moet verweerder deze keuze nader motiveren. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377). Verweerder had niet alleen naar de veroordelingen van eiser moeten kijken, maar ook moeten motiveren waarom eiser nog steeds een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) waarin voor verweerder een specifiek toetsingskader is geschetst: verweerder moet bij zijn beoordeling alle feitelijke en juridische gegevens betrekken die zien op de situatie van eiser in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. 14. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit de motivering waarom eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt niet heeft gegeven in het kader van het opleggen van een zwaar inreisverbod. De rechtbank ziet echter aanleiding om het geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. In het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar het primaire besluit. Daar heeft verweerder onder het kopje ‘u moet meteen vertrekken’ wel gemotiveerd waarom hij vindt dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde is. Verweerder heeft genoemd dat eiser zich bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, waaronder poging tot doodslag, deelneming aan een criminele organisatie die het plegen van misdrijven als oogmerk heeft, diefstal door middel van braak, diefstal in vereniging, witwassen, medeplegen van verduistering, aanwezig hebben van harddrugs, poging tot zware mishandeling, opzetheling, mishandeling, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en oplichting. Ook heeft eiser een fors aantal geweldsmisdrijven gepleegd. Eiser is in totaal voor 69 delicten veroordeeld tot 209 maanden gevangenisstraf en zit ook op dit moment een langdurige straf uit. Het laatst gepleegde delict vond recent plaats. Dit alles rechtvaardigt, gezien de ernst, de aard en bovenal het aantal misdrijven, de conclusie dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde is, aldus verweerder. Verweerder heeft hiermee in de vereiste motivering voorzien. Eisers standpunt ter zitting dat hij een nieuwe kans wil en zijn les heeft geleerd, neemt de door verweerder genoemde feiten niet weg en is dan ook niet voldoende om aan verweerders conclusie af te doen.
14. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.