ECLI:NL:RBDHA:2017:8745

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
2 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1741
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en restitutie van VUT-equivalente premie voor militairen

In deze zaak heeft eiser, een militair werkzaam bij het Commando Landstrijdkrachten, bezwaar gemaakt tegen de inhouding van de VUT-equivalente premie, die per 1 januari 2015 was beëindigd. Eiser stelde dat deze beëindiging niet correct was en dat de inhouding per 1 januari 2014 had moeten stoppen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in twee zittingen, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inhouding van de VUT-equivalente premie met terugwerkende kracht over de maanden januari tot en met maart 2015 was beëindigd en dat de ingehouden premies waren gerestitueerd. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om het primaire besluit te herroepen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die herziening rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de rechtspositie van eiser niet was veranderd en dat de beëindiging van de inhouding van de VUT-equivalente premie correct was uitgevoerd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees erop dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd gedaan op 1 augustus 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/1741 MAW
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 augustus 2017 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.J. de Haas),
en
de minister van Defensie, verweerder
(gemachtigde: mr. S. van Heukelom-Verhage).
Procesverloop
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen (het besluit dat ten grondslag ligt aan) de salarisspecificatie van april 2015 (het primaire besluit), waarbij verweerder de inhouding van de VUT-equivalente premie per 1 januari 2015 heeft beëindigd en de eerder ingehouden VUT-equivalente premie over maanden januari tot en met maart 2015 heeft gerestitueerd.
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft verweerder naar aanleiding van het bezwaar van eiser geen aanleiding gezien om het primaire besluit te herroepen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van zijn echtgenote.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, mr. S. van Heukelom-Verhage en mr. E.M. Cowgill. Voorts is van de zijde van verweerder verschenen [persoon 1] .
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en de zaak met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 28 maart 2017.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn van de zijde van verweerder verschenen [persoon 2] en [persoon 1] .
Overwegingen

1.Standpunt eiser

Eiser, [functie] bij het Commando Landstrijdkrachten (CLAS), heeft bij brief van 22 mei 2015 bezwaar gemaakt tegen het op 20 april 2015 per e-mail verstrekte primaire besluit.
Eiser heeft aangevoerd dat zijn rechtspositie, gelet op de loonstroken van januari 2014 tot en met maart 2015, niet is veranderd. Hij stelt dat de beëindiging van de inhouding van de VUT-equivalente premie niet per 1 januari 2015 maar per 1 januari 2014 had moeten plaatsvinden (VUT: vervroegde uittreding). Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij in januari 2014 meende dat hij nog geen rechtsmiddelen behoefde aan te wenden, omdat hij in bladen had gelezen dat er nog overleg gaande was tussen de werkgever en de bonden over de wijze waarop de WUL-effecten (effecten van de Wet Uniformering Loonbegrip) vanaf 2014 structureel zouden worden gerepareerd.
Bovendien is de eerder ingehouden VUT-equivalente premie over de maanden januari, februari en maart 2015 gerestitueerd exclusief een (in de premie verborgen) reparatie in het kader van de WUL. De opbrengst van de VUT-equivalente premie is gebruikt voor versnelde kapitaaldekking van de militaire pensioenrechten. De afdracht werd na de verlaging van de premie in 2013, die tot doel had om de WUL-effecten voor militairen te verzachten, gecontinueerd door verweerder en werd voor het gedeelte dat niet meer met inkomsten uit de VUT-equivalente premies werd gedekt, gefinancierd uit de defensiebegroting. De verlaging van de VUT-equivalente premie in 2013 heeft verweerder niet van zijn verplichting ontslagen om na de afschaffing van de VUT-premie voor burgerambtenaren per 1 januari 2014, de stopzetting en compensatie van het militaire VUT-equivalent tot zijn oorspronkelijke hoogte door te laten werken in het salaris van de militair. De burgerambtenaar heeft met ingang van 1 januari 2014 het voordeel dat hij de volledige premie niet hoeft af te dragen. Voor militairen geldt nu dat alleen het resterende deel van de premie niet behoeft te worden afgedragen. Daarmee wordt de militair achteraf de dupe van het feit dat een deel van de VUT-equivalente premie is gebruikt als middel om een ander inkomenseffect te repareren.

2.Standpunt verweerder

Bij het bestreden besluit van 26 januari 2016 heeft verweerder geen aanleiding gezien het primaire besluit te herroepen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het salaris een duuraanspraak is en dat de VUT-equivalente premie daarvan onderdeel uitmaakt. Het in bezwaar ingenomen standpunt dat de VUT-equivalente premie dient te worden beëindigd met verdere terugwerkende kracht per 1 januari 2014 ziet er op dat verweerder zou moeten terugkomen van in de loonstroken van 2014 begrepen besluiten. Er bestaat geen aanleiding om terug te komen van deze in rechte vaststaande besluiten, nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat de beëindiging van de inhouding van de VUT-premie voor het burgerpersoneel heeft geleid tot rechtsgevolgen voor de militairen. Eiser had kunnen opkomen tegen de voortzetting van de inhouding van de VUT-equivalente premie toen is besloten tot de beëindiging van de inhouding van de VUT-premie per 1 januari 2014 voor het burgerpersoneel.
Tegen de verlaging van de ingehouden premie per 1 januari 2013 had eiser destijds rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
Ter zake van de inhouding van de VUT-equivalente premie over de periode in 2015 heeft eiser geen procesbelang, omdat dat deel met terugwerkende kracht is hersteld, aldus verweerder.
Voorts bestaat er geen aanleiding ten aanzien van eiser nadere compensatiemaatregelen in het kader van WUL te treffen.

3.Juridisch kader

3.1
In het Convenant privatisering Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) (Stcrt. 1993, 37) is mede de intentie uitgesproken te streven naar het scheppen van een wettelijke grondslag voor privaatrechtelijke regeling van VUT voor overheids- en onderwijspersoneel.
Bij Wet van 27 april 1994 zijn maatregelen getroffen die zijn gericht op een goede financiële basis voor de privatisering van het ABP en reparatie van de invaliditeitspensioenen (Wet FVP, Stb. 1994, 302)
In artikel 66 van de Wet FVP is bepaald dat de militair, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, met ingang van 1 januari 1995 maandelijks een premie, bijdrage of vergoeding is verschuldigd, waarvan de grootte dezelfde is als het VUT-bijdrageverhaal dat zou zijn ingehouden op het loon, indien het een overheidswerknemer in de zin van artikel 2 van de Wet privatisering ABP betrof die werkzaam is binnen de sector Defensie (VUT-equivalente premie). De doelstelling en de wijze van inhouding of verrekening van die premie, bijdrage of vergoeding worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.
3.2
Bij Besluit van 26 september 1995 (het Besluit, Stb. 1995, 309) wordt uitvoering gegeven aan artikel 66 van de Wet FVP.
In artikel 1, onder e, van het Besluit is bepaald dat onder inhouding wordt verstaan: inhouding ter uitvoering van artikel 66 van de Wet FVP, met als doel niet beoogde inkomensvoordelen te voorkomen.
In artikel 2 van het Besluit is bepaald dat de inhouding die de militair verschuldigd is, wordt geheven over zijn inkomsten en voorts overeen komt met het bedrag van het ingevolge de artikelen 18 en 19 in verband met artikel 16, eerste lid, van de Wet FVP bepaalde VUT-bijdrageverhaal.
3.3
Met ingang van 1 januari 1996 is het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) geprivatiseerd.
3.4
Bij Nota “Beëindigen inhouding VUT-equivalent per 1 januari 2015” van 10 april 2015 ( [Nota] , hierna: de Nota) heeft verweerder bekend gemaakt dat inhouding van de VUT-equivalente premie zal vervallen omdat burgerlijke ambtenaren geen VUT-premie meer betalen. Met ingang van 10 april 2015 wordt, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015, de inhouding van deze VUT-equivalente premie gestopt. Bij de berekening van de netto bezoldiging wordt rekening gehouden met deze maatregel.
3.5
In gevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) kan de rechtsgeldigheid van een reeds eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit, waarbij over de grondslag van periodiek te betalen salaris of uitkering is beslist, niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde worden gesteld (CRvB 3 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:753). Voor zover over een element van de salaris- of uitkeringsvaststelling al bij een eerdere (besluit tot) betaling is beslist en dit element toen niet is aangevochten, is die salaris- of uitkeringsvaststelling in zoverre in rechte onaantastbaar geworden. Indien bij een gebruikelijke periodieke betaling geen wijziging optreedt ten opzichte van de vorige betaling is in het algemeen geen sprake van een besluit. Dit is anders indien en voor zover die niet-wijziging een weigering impliceert van een besluit dat genomen had behoren te zijn. Te denken valt aan de weigering het salaris- of uitkeringsbedrag aan te passen in verband met een uit een toepasselijke rechtsregel voortvloeiende trendmatige verhoging.

4.Overwegingen rechtbank

4.1
De rechtbank overweegt ter zake van haar bevoegdheid als volgt. Het bestreden besluit strekt ter uitvoering van de Wet FVP. Ingevolge Bijlage 2 bij de Awb, hoofdstuk 3, artikel 6, kan tegen een besluit genomen op grond van de Wet FVP beroep worden ingesteld bij deze rechtbank. Voorts is in Bijlage 2 bij de Awb, hoofdstuk 3, artikel 6, bepaald dat tegen een besluit genomen op grond van de Militaire ambtenarenwet 1931 (MAW1931) beroep kan worden ingesteld bij deze rechtbank.
In het licht van de uitspraak van de Raad van 16 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2370) overweegt de rechtbank voorts dat de loonstrook van april 2015 niet is beperkt tot de inhouding van de loonbelasting. Het betreft hier een besluit van de werkgever dat tevens strekt tot beëindiging van de VUT-equivalente premie en de restitutie van die premie. Er is niet alleen sprake van een besluit genomen op grond van de Wet FVP, maar tevens sprake van een besluit dat gevolgen heeft voor de rechtspositie van de militaire ambtenaar.
De rechtbank acht zich derhalve bevoegd om kennis te nemen van dit beroep.
4.2
De rechtbank zal, nu eiser terugwerkende kracht wenst tot 1 januari 2014 en hij ter zitting heeft medegedeeld dat het hem gaat om de periode vanaf 1 januari 2014, de inhouding van de VUT-equivalente premie in het jaar 2013 buiten beschouwing laten.
4.3
Niet in geschil is dat bij de loonstrook van januari 2014 een toelichting is gevoegd, waarin is vermeld dat de VUT-premie voor het burgerpersoneel met ingang van 1 januari 2014 is komen te vervallen en dat deze inhouding dan ook niet meer wordt toegepast. Evenmin is in geschil dat de inhouding van de VUT-equivalente premie met ingang van 1 januari 2014 op de bezoldiging van militairen is gecontinueerd. Het voorgaande impliceert dat aan de loonstrook van januari 2014 een besluit tot weigering om de inhouding van de premie bij militairen te beëindigen ten grondslag ligt. Er is dus reeds -anders dan eiser stelt - per 1 januari 2014 een verandering in zijn rechtspositie opgetreden. Nu eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de loonstrook van januari 2014, staat het continueren van de inhouding als onderdeel van de salarisvaststelling in rechte vast.
De rechtbank overweegt dat in de toelichting bij de loonstrook over januari 2013 is vermeld dat ten aanzien van militairen per 1 april 2013 compenserende maatregelen in het kader van de WUL-effecten worden getroffen. Tot 1 april 2013 worden de militairen op een andere wijze gecompenseerd. Voor een structurele oplossing vanaf het jaar 2014 is overleg met de vakbonden nodig. In de toelichting bij de loonstrook van januari 2014 is vermeld dat de compenserende maatregelen die per 1 april 2013 zijn genomen onverminderd worden gecontinueerd in 2014. Aangezien in deze laatste toelichting geen voorbehoud is gemaakt, is er geen aanleiding te veronderstellen dat (toekomstig) overleg met de bonden over de inhoudingen en compensatie van de WUL nog invloed zou kunnen hebben op het per 1 januari 2014 ingegane rechtsgevolg. Niet in geschil is dat de inhouding van de VUT-equivalente premie ook over de maanden februari tot en met december 2014 ongewijzigd heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat in de loop van 2014 geen wijziging is opgetreden ten opzichte van het aan de salarisstrook van januari 2014 ten grondslag liggende besluit, zodat in de maanden februari tot en met december 2014 evenmin sprake was van een nieuw besluit waartegen eiser had kunnen opkomen.
Eiser heeft voorts geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht die herziening van eerdergenoemd besluit dat ten grondslag ligt aan de salarisstrook van januari 2014 zouden rechtvaardigen.
Vorenstaande geldt ook voor het standpunt van eiser dat verweerder per 1 januari 2014 de VUT-equivalente premie in zijn oorspronkelijke hoogte had moeten restitueren in de bezoldiging van de militair.
4.4
Als gevolg van de Nota heeft verweerder, zoals blijkt uit het primaire besluit, de inhouding van de VUT-equivalente premie met terugwerkende kracht over de maanden januari tot en met maart 2015 beëindigd en de ingehouden premies (na inhouding van loonheffing) gerestitueerd.
Eiser heeft belang bij de beoordeling van zijn beroep, omdat het rechtsgevolg voor wat betreft de maanden januari tot en met maart 2015 teweeg wordt gebracht door de loonstrook van april 2015.
Eiser heeft ter zitting uiteengezet dat de inhouding op zijn salaris vanwege de VUT-equivalente premie oorspronkelijk ongeveer € 100,- bruto per maand bedroeg. Met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015 heeft hij echter slechts € 30,- bruto terug gekregen, omdat de VUT-equivalente premie per 1 januari 2013 was verlaagd ter compensatie van de WUL. Daardoor wordt € 70,- bruto per maand - ongeveer € 35,- netto - die als toelage in het kader van de WUL-reparatie was voorzien, niet betrokken in de restitutie van de VUT-equivalente premie. Feitelijk is daarmee de WUL-compensatie vanaf 1 januari 2015 teniet gedaan.
In het bestreden besluit is overwogen dat de sociale partners in het sectoroverleg hebben afgesproken dat de VUT-equivalente premie voor militairen per 1 januari 2015 wordt geschrapt. Er is geen afspraak gemaakt over nadere WUL-compensatiemaatregelen. In het verweerschrift in de bezwaarprocedure is uiteengezet dat het individueel terugrekenen naar het bedrag van vóór de WUL-reparatie van de VUT-equivalent in de uitvoering en vanwege eisen van het ministerie van Financiën onhaalbaar is gebleken. Daarom is in het sectoroverleg afgesproken om uitsluitend het bedrag van de VUT-equivalent, waarin het bedrag van de WUL-reparatie is verwerkt, terug te geven aan het personeel en op collectief niveau het niet individueel uitgekeerde bedrag (ongeveer € 10.000.000,-), te reserveren voor het arbeidsvoorwaardenbudget.
De rechtbank overweegt dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de premie op bovengenoemde wijze is gerestitueerd en gereserveerd. Daarbij overweegt zij dat dit het resultaat is van een afspraak tussen de minister en de militaire vakbonden binnen het Georganiseerd Overleg Defensie. Hierbij is bewust rekening gehouden met de consequenties voor militairen. Het karakter van deze aangelegenheid alsmede de keuze om het bedrag op collectief niveau te reserveren voor het arbeidsvoorwaardenoverleg, hetgeen strekt ten gunste van militairen, maakt dat het niet mogelijk is om ten aanzien van de individuele militair uitzonderingen te maken. Hetgeen eiser heeft aangevoerd treft derhalve geen doel.
5 Het beroep dient, gelet op het vorenstaande, ongegrond te worden verklaard. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.S.G. Jongeneel, voorzitter, mr.drs. L.B.M. Klein Tank, lid, en commodore (tit.) mr. P.T. Heblij, militair lid, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2017.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.