In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een sergeant der eerste klasse, en de minister van Defensie. De eiser was op 7 augustus 2015 eervol ontslagen op basis van artikel 12g van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW1931) vanwege het niet in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar (VGB). Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit ontslag en stelde dat de intrekking van zijn VGB onterecht was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister van Defensie in het besluit van 14 juni 2016 het bezwaar van eiser ongegrond heeft verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij ook het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar aan de orde stelde.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante wetgeving, waaronder de MAW1931 en het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), besproken. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de VGB van eiser rechtmatig was en dat er geen mogelijkheden waren voor herplaatsing in een niet-vertrouwensfunctie. De rechtbank heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen, omdat de situatie van eiser niet vergelijkbaar was met die van andere militairen die in een soortgelijke situatie verkeerden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 14 juni 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 123,75 en heeft bepaald dat het griffierecht van € 168,- aan eiser moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.