Uitspraak
Datum uitspraak: 8 januari 2014
BESTUURSRECHTSPRAAK
voorzitter ambtenaar van staat
Raad van State
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, die op 12 april 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De minister van Defensie had op 22 augustus 2012 de aan [appellant] verleende verklaring van geen bezwaar ingetrokken, omdat uit een veiligheidsonderzoek was gebleken dat hij op 6 oktober 2008 was veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling. De minister verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen deze intrekking ongegrond in een besluit van 31 januari 2013. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister terecht had gehandeld en dat de intrekking van de verklaring van geen bezwaar gerechtvaardigd was.
[Appellant] betoogde in hoger beroep dat de minister niet had onderkend dat de brief van 22 augustus 2012 geen rechtsgevolg had en dus geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Hij stelde dat de verklaring van geen bezwaar van rechtswege zijn geldigheid had verloren door zijn functie wisselingen. Daarnaast betoogde hij dat de minister ten onrechte een poging tot mishandeling gelijkstelde aan een voltooide mishandeling en dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en het tijdsverloop sinds zijn veroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. De Afdeling oordeelde dat de minister de intrekking van de verklaring van geen bezwaar op juiste gronden had gebaseerd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de intrekking af te zien. De minister had de bevoegdheid om de verklaring in te trekken op basis van de ernst van de strafbare feiten en de risico's voor de nationale veiligheid. De Afdeling concludeerde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de veroordeling van [appellant] onaanvaardbare risico's met zich meebracht voor de vertrouwensfunctie die hij vervulde.