In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2013, staat de vraag centraal of de voor ontslagverlening gestelde voorwaarde is vervuld. Appellante, werkzaam bij de Minister van Defensie, was sinds 1 juni 1996 in dienst en had zich op 21 september 2001 ziek gemeld. Na een periode van ziekte en re-integratie, waarbij appellante verschillende opleidingen heeft gevolgd en werkzaamheden heeft verricht, verleende de minister haar op 23 juni 2010 ontslag per 1 oktober 2010 op basis van blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, stellende dat de minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar vervangende arbeidsmogelijkheden en dat er wel degelijk passende functies beschikbaar waren.
De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het herplaatsingsonderzoek van de minister onvoldoende was. De Raad stelde vast dat appellante in het verleden passende werkzaamheden had verricht en dat de minister niet had aangetoond dat er geen reële arbeidsmogelijkheden voor haar waren binnen de Defensieorganisatie. De Raad concludeerde dat de minister niet bevoegd was om appellante ontslag te verlenen, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 121, derde lid, van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie. Het hoger beroep van appellante werd gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak werd vernietigd en het ontslagbesluit werd herroepen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.869,80 bedroegen.