ECLI:NL:CRVB:2013:1158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
11-7488 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagverlening en herplaatsingsonderzoek binnen Defensie

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2013, staat de vraag centraal of de voor ontslagverlening gestelde voorwaarde is vervuld. Appellante, werkzaam bij de Minister van Defensie, was sinds 1 juni 1996 in dienst en had zich op 21 september 2001 ziek gemeld. Na een periode van ziekte en re-integratie, waarbij appellante verschillende opleidingen heeft gevolgd en werkzaamheden heeft verricht, verleende de minister haar op 23 juni 2010 ontslag per 1 oktober 2010 op basis van blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing, stellende dat de minister onvoldoende onderzoek had gedaan naar vervangende arbeidsmogelijkheden en dat er wel degelijk passende functies beschikbaar waren.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het herplaatsingsonderzoek van de minister onvoldoende was. De Raad stelde vast dat appellante in het verleden passende werkzaamheden had verricht en dat de minister niet had aangetoond dat er geen reële arbeidsmogelijkheden voor haar waren binnen de Defensieorganisatie. De Raad concludeerde dat de minister niet bevoegd was om appellante ontslag te verlenen, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 121, derde lid, van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie. Het hoger beroep van appellante werd gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak werd vernietigd en het ontslagbesluit werd herroepen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.869,80 bedroegen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7488 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
18 november 2011, 11/1043 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Entzinger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Entzinger. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T.A. Groenewoud-Kralt en mr. A.C. Beck.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante was sinds 1 juni 1996 aangesteld bij de minister, sinds 9 mei 1999 in de functie van medewerker huishoudelijke dienst/messbediende voor 16 uur per week. De functie was ingeschaald in schaal 2. Op 21 september 2001 heeft appellante zich ziek gemeld wegens psychische en fysieke klachten. Met ingang van 20 september 2002 heeft zij een WAO-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25 %. In de periode 2003 tot 2006 heeft appellante nauwelijks contact gehad met de minister.
1.1.
Op 26 september 2006 is appellante aangemeld voor een re-integratietraject bij Alexander Calder Arbeidsintegratie en heeft zij twee modules gevolgd van de opleiding receptioniste/telefoniste. Vanaf 28 augustus 2007 is de WAO-uitkering van appellante berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35 %. In 2008 is zij aangemeld bij het Dienstencentrum Re-integratie (DCR) van Defensie. In het kader van haar re-integratie is appellante vanaf augustus 2009 geplaatst op de Marinekazerne in Amsterdam. Appellante heeft daar passende werkzaamheden verricht. Ook is appellante bij re-integratiebureau Aob Compaz aangemeld. Daar heeft een loopbaanonderzoek plaatsgehad.
1.2.
Op 1 februari 2010 heeft de minister een functieongeschiktheidsadvies aangevraagd. Bij brief van 22 april 2010 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellante op de voorgenomen ontslagdatum, 1 augustus 2010, twee jaar ongeschikt is wegens ziekte en zij dat naar verwachting ook nog zal zijn zes maanden na die datum. Volgens de arbeidsdeskundige van het Uwv heeft de minister echter onvoldoende gedaan om appellante adequaat te re-integreren.
1.3.
Bij besluit van 23 juni 2010 is appellante ontslag verleend met ingang van 1 oktober 2010 op basis van blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte op grond van artikel 121, eerste lid en onder f en artikel 121, derde lid, van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie (Bard).
1.4.
Bij besluit van 13 april 2011 heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 23 juni 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 april 2011 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat niet in geschil was dat appellante ten tijde van het ontslag twee jaar ziek was en voorts niet binnen zes maanden arbeidsgeschikt zou zijn. Appellante is voldoende gesteund door haar re-integratiebegeleider, er is een loopbaanheroriëntatie verricht en navraag gedaan naar mogelijkheden tot herplaatsing. Dat er functies voor haar beschikbaar waren, heeft zij niet onderbouwd en het is niet onaannemelijk dat er geen functies zijn geweest. Appellante heeft ook niet nader onderbouwd dat zij bij de Marinekazerne kon blijven. De majoor G die appellante daartoe heeft genoemd, is bij de minister niet bekend, zodat eventuele gemaakte afspraken daarover niet zijn na te gaan. De minister heeft dan ook voldoende onderzoek verricht naar vervangende arbeidsmogelijkheden en daarmee voldaan aan het bepaalde in artikel 121, derde lid en onder c, van het Bard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de inspanningen van de minister voldoende zijn geweest. Naar de mening van appellante is onvoldoende onderzoek gedaan naar vervangende arbeidsmogelijkheden. Ook heeft de minister nooit actief bemiddeld om appellante ergens te plaatsen, terwijl er wel passende functies zijn geweest. Met het rapport van Aob Compaz is niets gedaan. Voorts had het in de rede gelegen om te zorgen dat appellante bij de Marinekazerne in Amsterdam kon blijven. Appellante kan zich niet voorstellen dat er geen passende functie beschikbaar was. De rechtbank is daar ten onrechte aan voorbijgegaan, zodat niet kon worden overgegaan tot ontslag wegens ziekte.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geding spitst zich toe op de vraag of de voor ontslagverlening gestelde voorwaarde is vervuld, die is opgenomen in artikel 121, derde lid, aanhef en onder a, van het Bard, inhoudende dat het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om appellante binnen het gezagsbereik van de minister andere arbeid aan te bieden. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
4.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in 2008 is aangemeld bij het DCR. Vanuit daar is zij eerst medio 2009 geplaatst bij de Marinekazerne te [vestigingsplaats] waar zij passende werkzaamheden heeft verricht bestaande uit licht administratief werk. Dit werk heeft zij bijna een jaar naar tevredenheid van haar leidinggevenden gedaan. Appellante heeft het werk bij de Marinekazerne niet kunnen voortzetten. De minister heeft echter niet aangetoond dat er bij de Marinekazerne geen reële arbeidsmogelijkheden voor appellante waren. Uit de stukken blijkt dat er op niet al te lange termijn mogelijk een vacature zou worden opengesteld voor de werkzaamheden die appellante verrichtte. Ook is niet duidelijk geworden waarom niet verder is gezocht bij andere organisatieonderdelen. De brief van de minister aan het Uwv van
1 september 2010, waarin in algemene termen is ingegaan op de re-integratiemogelijkheden op burgerfuncties, maakt dit niet anders. Ook daarmee is onvoldoende aangetoond dat er binnen de grote Defensieorganisatie geen reële arbeidsmogelijkheden voor appellante waren. De minister heeft niet duidelijk gemaakt waarom functies niet door het faciliteren van een opleiding, aanpassingen van de werkplek of vermindering van het aantal arbeidsuren passend konden worden gemaakt. Datzelfde geldt voor een eventuele omzetting van een militaire functie in een burgerfunctie.
4.3.
Gelet op de schaal waarin appellante is ingedeeld en het aantal uren waarin appellante kan werken zal het niet gemakkelijk zijn geweest een passende functie voor haar te vinden. Als gezegd is echter niet gebleken dat appellante in het geheel geen reële arbeidsmogelijkheid meer had, gezien ook de substantiële periode dat zij passend werk heeft verricht op de Marinekazerne in Amsterdam. Juist gezien de omstandigheden van appellante en het feit dat zij daardoor moeilijk te bemiddelen is naar een arbeidsplaats buiten Defensie, rustte er op de minister een vergaande verplichting zorgvuldig de arbeidsmogelijkheden binnen Defensie te onderzoeken. Dat is voorafgaand aan het ontslag onvoldoende gebeurd.
5.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het herplaatsingsonderzoek onvoldoende is geweest waardoor de minister niet bevoegd was om appellante ontslag te verlenen per 1 oktober 2010. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten, evenals het primaire ontslagbesluit, dat had moeten worden herroepen. De aangevallen uitspraak komt dus voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het ontslagbesluit van 23 juni 2010 herroepen.
6.
De Raad ziet ten slotte aanleiding de minister te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar en de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op het bedrag van € 2.832,- voor kosten van rechtsbijstand en een bedrag van
€ 37,80 aan reiskosten, in totaal een bedrag van € 2.869,80.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 april 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 23 juni 2010;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het griffierecht van in totaal € 379,- vergoedt;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 2.869,80.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.T.P. Pot

HD