4.3.Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door pas zes dagen voor de zitting, waarvan drie werkdagen, met een nieuw standpunt te komen. De rechtbank betrekt hierbij dat het nieuwe standpunt is gebaseerd op systeeminformatie die al langer bekend kon zijn bij verweerder. Dat verweerder niet eerder het BRP en Suwinet heeft gecontroleerd, komt voor rekening van verweerder. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat verweerder in november 2016 de verlengingsaanvraag van eiser nog heeft ingewilligd en toen kennelijk geen aanleiding heeft gezien om de systemen te controleren. De stelling van verweerder dat vroeger aanvragen makkelijker werden ingewilligd en dat verweerder nu wantrouwender is en dat daarom niet eerder aanleiding was om de systemen te controleren, gaat dan ook niet op. Door zonder redelijke grond nog op dit late moment te komen met informatie die verweerder al veel langer bekend had moeten zijn, wordt eisers procespositie en daarmee het behoorlijk verloop van de procedure geschaad. De rechtbank zal het aanvullend verweerschrift dan ook niet betrekken bij de behandeling van het beroep.
5. In geschil is de vraag of aan eiser een zelfstandig verblijfsrecht, in de zin van duurzaam verblijf als burger van de Unie, of een van referente afgeleid verblijfsrecht toekomt. Bij het beantwoorden van deze vraag is van belang of verweerder de voorwaarde mocht stellen dat referente in de vijf voorafgaande jaren arbeid in loondienst of als zelfstandige heeft verricht of anderszins over voldoende inkomsten kon beschikken.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat volgens vaste jurisprudentie van het HvJEU de Richtlijn analoog moet worden toegepast op burgers van de Unie die na een verblijf in een andere lidstaat terugkeren naar hun eigen lidstaat.
7. De rechtbank volgt de uitleg die eiser geeft aan de arresten Eind en O. en B. van het HvJEU niet. Uit deze arresten blijkt inderdaad dat de Richtlijn niet strenger mag worden toegepast bij Unieburgers die terugkeren naar hun eigen lidstaat dan bij Unieburgers die gebruik maken van hun rechten onder het gemeenschapsrecht. Uit deze arresten volgt echter niet dat alleen de begunstigende voorwaarden van toepassing zijn op terugkerende Unieburgers en niet de beperkende voorwaarden, die wel mogen worden gesteld aan Unieburgers die gebruik maken van hun rechten onder het gemeenschapsrecht. Deze grond slaagt niet.
8. Eiser heeft voorts gesteld dat uit artikel 16 van de Richtlijn volgt dat voor het verkrijgen van duurzaam verblijf alleen de voorwaarde mag worden gesteld dat sprake is van voorafgaand onafgebroken legaal verblijf gedurende vijf jaar. Hierbij heeft eiser ter zitting verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 22 mei 2017 (AWB 16/22534), rechtsoverweging 2.6. In deze rechtsoverweging staat het volgende:
“
In artikel 16 van de [R]ichtlijn wordt aan het duurzaam verblijfsrecht niet de voorwaarde verbonden dat de burger van de Unie of zijn familielid beschikt over voldoende bestaansmiddelen. Integendeel, in voormelde bepaling wordt benadrukt dat dit recht niet is onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III, waaronder artikel 7 van de [R]ichtlijn.”
9. De rechtbank verwijst voor de tekst van de artikelen 7 en 16 van de Richtlijn naar de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
10. De rechtbank volgt de lezing van zittingsplaats Haarlem niet. De rechtbank acht hierbij van belang dat het HvJEU in het arrest Ziolkowski, van 21 december 2011 (C-424/10) een uitleg geeft van het begrip ‘legaal verblijf’ van artikel 16 van de Richtlijn. De stelling van eiser dat het arrest ziet op een andere situatie en dus niet van toepassing is in deze zaak, volgt de rechtbank niet. Het gaat hier immers om de uitleg van het HvJEU van een autonoom begrip en is daarom ook hier van toepassing. Volgens rechtsoverwegingen 46 en 47 moet onder het begrip ‘legaal verblijf’ het volgende worden verstaan:
“46. Hieruit volgt dat het begrip legaal verblijf dat in de bewoordingen ‘legaal […] heeft verbleven’ in artikel 16, lid 1, van [de R]ichtlijn besloten ligt, moet worden opgevat als een verblijf in overeenstemming met de in deze richtlijn gestelde voorwaarden, in het bijzonder die van artikel 7, lid 1, ervan.
47. Een verblijf in overeenstemming met het recht van een lidstaat, dat evenwel niet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van de [R]ichtlijn voldoet, kan bijgevolg niet worden aangemerkt als een ‘legaal’ verblijf in de zin van artikel 16, lid 1, ervan.”
11. De rechtbank maakt hieruit op dat om het duurzaam verblijfsrecht te activeren wel moet zijn voldaan aan de voorwaarden van artikel 7 van de Richtlijn. Indien het duurzaam verblijfsrecht eenmaal is geactiveerd, zijn die voorwaarden niet meer van toepassing. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 september 2016 (AWB 15/6778), rechtsoverweging 5.1.
12. De voorwaarden van artikel 7 van de Richtlijn zijn omgezet in artikel 8:12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Gelet op het feit dat referente en eiser in de vijf jaren voorafgaand aan de aanvraag een bijstandsuitkering hebben gekregen, is niet voldaan aan die voorwaarden. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor duurzaam verblijf als burger van de Unie en dus niet voor een zelfstandig verblijfsrecht. Verweerder heeft zijn aanvraag dan ook terecht afgewezen.
12. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.