ECLI:NL:RBDHA:2016:14591

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6778 en 15 _ 13954
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht van een Italiaanse gemeenschapsonderdaan in Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 september 2016 uitspraak gedaan over de beëindiging van het verblijfsrecht van eiseres, een Italiaanse gemeenschapsonderdaan. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, het verblijfsrecht van eiseres terecht heeft beëindigd op grond van artikel 8.16 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiseres had in de periode van 19 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2009 rechtmatig verblijf in Nederland, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de perioden van 31 augustus 2009 tot april 2010 en van juni 2010 tot haar inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) op 20 mei 2011 in Nederland heeft verbleven. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat eiseres vanaf 20 mei 2011 evenmin een duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd, omdat niet is gebleken dat zij vanaf 1 februari 2012 rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De rechtbank heeft de door eiseres overgelegde stukken met betrekking tot haar arbeid in Nederland buiten beschouwing gelaten, omdat deze zijn overgelegd ter onderbouwing van rechtmatig verblijf na de beëindiging van het rechtmatig verblijf. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat verweerder het verblijfsrecht van eiseres op juiste gronden heeft beëindigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/6778 en 15/13954
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 september 2016 in de zaken tussen

[de vrouw] ,

geboren op [geboortedatum] 1965, van Italiaanse nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: mr. drs. T.F.W. Kouwenhoven),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Hadfy-Kovacs en mr. L. Kersten).

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2014 (primaire besluit I) heeft verweerder het verblijfsrecht van eiseres als gemeenschapsonderdaan beëindigd en haar aangezegd dat zij Nederland zelfstandig en uit eigen beweging binnen 28 dagen dient te verlaten. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 maart 2015 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard.
Op 1 april 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Dit beroep is geregistreerd als AWB 15/6778. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 15/6780.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015, alwaar het als AWB 15/6778 geregistreerde beroep en het verzoek om voorlopige voorziening zijn behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. Hadfy-Kovacs. De rechtbank/ voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 1 oktober 2014 om afgifte van een document ‘Duurzaam verblijf burgers van de Unie’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 juli 2015 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Op 20 juli 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Dit beroep is geregistreerd als AWB 15/13954.
Bij beslissing van 5 oktober 2015 heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak AWB 15/6778 heropend en bepaald dat het onderzoek in die zaak wordt voortgezet door de meervoudige kamer. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van dezelfde datum toegewezen in die zin, dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden geschorst tot vier weken nadat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016, alwaar de behandeling van het als AWB 15/6778 geregistreerde beroep is voortgezet. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. L. Kersten
.Tevens is verschenen A. van der Heijden, tolk in de Spaanse taal. Eiseres heeft de rechtbank op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toestemming verleend om zonder behandeling op zitting uitspraak te doen in het tevens aanhangige beroep in zaak AWB 15/13954. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Verweerder heeft, zoals besproken ter zitting, op 14 januari 2016 een nadere toelichting gegeven naar aanleiding van de zitting van 12 januari 2016 en de rechtbank op grond van artikel 8:57 van de Awb toestemming verleend om zonder behandeling op zitting uitspraak te doen op het beroep, geregistreerd als AWB 15/13954.
Bij beslissing van 19 januari 2016 heeft de rechtbank het onderzoek in de zaak AWB 15/6780 heropend om eiseres in de gelegenheid te stellen de in de heropeningsbeslissing verzochte informatie binnen twee weken na verzending van deze heropeningsbeslissing aan de rechtbank toe te zenden.
Eiseres heeft bij brief van 2 februari 2016, nader toegelicht op 29 maart 2016, een reactie gegeven en stukken ingediend. Verweerder heeft daarop bij brief van 3 maart 2016 een reactie gegeven.
De rechtbank heeft het onderzoek in beide zaken na daartoe verkregen toestemming van partijen gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep, geregistreerd onder AWB 15/6778
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft de Italiaanse nationaliteit en is daarom burger van de Europese Unie. Zij heeft zich op 19 augustus 2005 bij verweerder gemeld en op die datum een verblijfsaantekening als gemeenschapsonderdaan ontvangen met de vermelding: ‘arbeid toegestaan, twv niet vereist, aangemeld als werkzoekende op 19 augustus 2005, geldig tot 19 februari 2006’. Op 12 februari 2006 heeft eiseres opnieuw een zodanige verblijfsaantekening van verweerder ontvangen, geldig van 13 februari 2006 tot 13 augustus 2006. Op 4 maart 2008 heeft eiseres zich als burger van de Europese Unie laten inschrijven in de vreemdelingenadministratie van verweerder, waarbij eiseres heeft aangegeven een economisch actieve EU-burger te zijn. Zij stond tussen 19 augustus 2005 en 31 augustus 2009 ingeschreven in de (huidige) Basisregistratie personen (BRP). Eiseres heeft tussen 5 juni 2008 en 31 december 2008 arbeid in loondienst verricht. Van 13 januari 2009 tot 22 april 2009 en van 16 juli 2009 tot 31 juli 2009 heeft zij een uitkering op grond van de toen nog geldende Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen. Uit het paspoort van eiseres blijkt dat zij op 1 september 2009 Argentinië is ingereisd. In april en mei 2010 heeft zij arbeid in loondienst in Nederland verricht. Sinds 20 mei 2011 staat eiseres opnieuw ingeschreven in de BRP. Zij heeft van 1 mei 2011 tot en met 1 augustus 2011 opnieuw arbeid in loondienst verricht. Eiseres heeft tussen 1 september 2011 en 31 januari 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet en tussen 7 oktober 2011 tot 1 januari 2015 een uitkering op grond van de WWB ontvangen. Zij heeft vanaf 1 januari 2015 een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen. Begin april 2015 is de bijstandsuitkering vanaf 31 maart 2014 ingetrokken.
2. Verweerder heeft het verblijfsrecht van eiseres beëindigd op de grond dat zij een onredelijk beroep doet op de algemene middelen en de beëindiging gehandhaafd op de grond dat evenmin aannemelijk is gemaakt dat zij een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen als bedoeld in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Immers is niet gebleken dat eiseres vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Volgens verweerder moet 4 maart 2008 daarbij als begindatum worden gehanteerd. Eiseres heeft alleen van 5 juni 2008 tot en met 31 december 2008 en vanaf juni 2011 tot en met januari 2012 op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 rechtmatig verblijf gehad. Er is geen sprake van onafgebroken verblijf, omdat niet is aangetoond dat eiseres in de periode van 31 augustus 2009 tot april 2010 en van 1 juni 2010 tot 20 mei 2011 in Nederland verbleef.
3. Eiseres voert aan dat haar van rechtswege het duurzame verblijfsrecht toekomt, waardoor het beroep op de publieke middelen niet meer kan leiden tot intrekking van het verblijfsrecht. Zij had door de verstrekking van voornoemde verblijfsaantekening en de inschrijving in de BRP vanaf 19 augustus 2005 rechtmatig verblijf in Nederland, zodat zij per 19 augustus 2010 het duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Voor zover verweerder moet worden gevolgd in zijn standpunt dat het rechtmatig verblijf pas op 4 maart 2008 is gevestigd, is het duurzaam verblijfsrecht van rechtswege eveneens ruim voor het primaire besluit, te weten op 4 maart 2013, verworven. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan van rechtswege vervalt. Uit uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 18 maart 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3853, BZ3854 en BZ3855 en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 juli 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AI0903 en AI0907), 14 november 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB7789) en 16 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8507) blijkt dat rechtmatig verblijf moet worden aangenomen totdat dit na degelijk onderzoek wordt beëindigd door een lidstaat. Eiseres verwijst in dit verband daarnaast naar punt 16 van de considerans en artikel 14 van de Richtlijn. Bij het nemen van een beëindigingsbesluit bestaat geen ruimte voor een beoordeling van het rechtmatig verblijf met terugwerkende kracht. Tot 1 juni 2013 stond in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 vermeld dat rechtmatig verblijf van een gemeenschapsonderdaan slechts met een beschikking kon worden beëindigd. Tot die beëindiging moet eiseres daarom worden geacht rechtmatig verblijf te hebben gehad. Bij een beëindigingsbesluit staat ter overweging of op dat moment wordt voldaan aan de voorwaarden van de richtlijn en, zo niet, of het beroep op publieke middelen zodanig onevenredig is dat op basis daarvan tot beëindiging van het rechtmatig verblijf dient te worden overgegaan. Voor zover verweerder dient te worden gevolgd in zijn standpunt dat kan worden getoetst of in periodes voor het nemen van het beëindigingsbesluit rechtmatig verblijf bestond, lag het op verweerders weg om op momenten dat verweerder bekend was dat eiseres een beroep op bijstand deed en niet langer stond ingeschreven in de BPR onderzoek te doen en vervolgens eventueel het rechtmatig verblijf te beëindigen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, dient van het rechtmatig verblijf en het duurzaam verblijfsrecht te worden uitgegaan. Eiseres wijst er op dat zij gedurende haar verblijf in Nederland bekend was bij stichting ‘ [naam stichting] ’ te Amsterdam. [naam stichting] bevestigt in een verklaring van 16 juni 2015 dat eiseres herhaaldelijk als bezoekster in het inloophuis is geweest in de periode dat zij niet in de BPR stond geregistreerd en dat zij [naam stichting] in die periode ook als postadres gebruikte. Verder wijst eiseres op een verklaring van [de persoon] van 26 januari 2015, waarin hij vermeldt dat eiseres in de periode van eind 2009 tot mei 2011 een probleem had met het vinden van geschikte woonruimte en dat zij vaak bij hem thuis was. In periodes waarin eiseres niet (aantoonbaar) heeft gewerkt, maar ook geen beroep heeft hoeven doen op publieke middelen, dient zij geacht te worden te hebben voldaan aan de vereisten van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn, aldus eiseres.
4. De rechtbank overweegt dat, voor zover eiseres beoogt aan te voeren dat verweerder haar rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan ten onrechte met terugwerkende kracht heeft beëindigd, de rechtbank eiseres hierin niet volgt. Verweerder heeft zowel in het primaire als in het bestreden besluit I vastgesteld dat het rechtmatig verblijf wordt beëindigd. Een datum wordt daarbij niet gegeven. Het moet er naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor worden gehouden dat het rechtmatig verblijf is beëindigd met ingang van de datum van de bekendmaking van het primaire besluit I.
Ten aanzien van het duurzaam verblijfsrecht
5.1
Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 21 december 2011 (C-424/10 en C-425/10) over artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn heeft overwogen, moet het begrip legaal verblijf, dat in de bewoordingen “legaal [...] heeft verbleven” in artikel 16, eerste lid, van de Richtlijn besloten ligt, worden opgevat als een verblijf in overeenstemming met de in deze Richtlijn gestelde voorwaarden, in het bijzonder die van artikel 7, eerste lid. Hieruit volgt dat voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht van belang is dat sprake is geweest van een periode van vijf jaar verblijf op grond van artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn, geïmplementeerd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000. Een (feitelijk) verblijf in Nederland van vijf jaar dat niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 volstaat derhalve niet voor het verkrijgen van het in artikel 8.17, eerste lid, van het Vb 2000 bedoelde duurzame verblijfsrecht. Nu eiseres zich erop beroept dat zij een duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen, is het in beginsel aan haar om aan de hand van bewijsstukken te onderbouwen dat zij gedurende een periode van vijf jaar heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000. Dit is ook af te leiden uit artikel 8, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn. Verder is daarvoor steun te vinden in de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 12 november 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK3910).
5.2
De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat niet 4 maart 2008 maar 19 augustus 2005 als begindatum moet worden aangemerkt voor de beoordeling of sprake is van duurzaam verblijfsrecht. Niet in geschil is immers dat eiseres zich op die datum bij verweerder heeft gemeld en dat verweerder toen aan haar een verblijfsaantekening als gemeenschapsonderdaan heeft afgegeven. De rechtbank gaat er van uit dat op dat moment een toetsing aan het gemeenschapsrecht heeft plaatsgevonden en dat verweerder met de afgifte van desbetreffende verblijfssticker het rechtmatig verblijf van eiseres in Nederland heeft bevestigd.
5.3
Vervolgens moet worden beoordeeld of eiseres vanaf 19 augustus 2005 duurzaam verblijfsrecht heeft, omdat zij gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
5.4
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan eiseres is om aan te tonen dat zij aan deze voorwaarde voldoet. Volgens verweerder is eiseres hierin niet geslaagd, omdat zij in 2009 enkele maanden een bijstandsuitkering heeft gehad en daarmee een onredelijk beroep op de publieke middelen heeft gedaan. Verder heeft eiseres geen stukken overgelegd die onderbouwen dat zij in de periode van vijf jaar na 19 augustus 2005 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Het enkele opvragen van loonstroken is daartoe onvoldoende, aldus verweerder.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat eiseres met de verstrekking door verweerder van de genoemde verblijfsaantekeningen op 19 augustus 2005 en 12 februari 2006, de inschrijving van eiseres in verweerders vreemdelingenadministratie op 4 maart 2008 en in de BRP tussen 19 augustus 2005 en 31 augustus 2009 voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode vanaf 19 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2009 rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland heeft gehad. De rechtbank betrekt daarbij dat niet in geschil is dat in die periode in verweerders beleid was opgenomen dat rechtmatig verblijf met een beschikking moest worden beëindigd en dat verweerder een dergelijke beschikking nooit heeft genomen. Onder deze omstandigheden heeft verweerder eiseres niet mogen tegenwerpen dat zij niet in staat is gebleken om bewijsstukken van haar rechtmatig verblijf over te leggen ten aanzien van de gehele genoemde periode. De beroepsgrond van eiseres slaagt, het bestreden besluit I is op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu eiseres door dit motiveringsgebrek niet in haar belangen is geschaad en overweegt daartoe als volgt.
6.1
Niet is in geschil dat eiseres zich op 31 augustus 2009 heeft laten uitschrijven uit de (toen nog) gemeentelijke basisadministratie. In het dossier bevinden zich kopieën van delen van het paspoort van eiseres, afgegeven op 15 augustus 2005. Op pagina 7 van dit paspoort is een, niet goed leesbaar, stempel aangebracht door de Argentijnse autoriteiten, gedateerd 1 september 2009. De rechtbank heeft eiseres in de heropeningsbeslissing van 19 januari 2016 verzocht uitleg te geven over deze stempel en goed leesbare kopieën van alle pagina’s van dat betreffende paspoort aan de rechtbank toe te zenden. Eiseres heeft bij brief van 2 februari 2016 kenbaar gemaakt dat zij voornoemd paspoort niet meer in kopie over kan leggen, omdat zij daarover niet meer beschikt. Daarnaast heeft zij gesteld dat zij in de periode van 1 september 2009 naar Argentinië is gereisd om haar moeder te bezoeken en om haar Argentijnse paspoort te vernieuwen. Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee vast dat eiseres op 31 augustus 2009 of op 1 september 2009 vanuit Nederland naar Argentinië is gereisd.
6.2
Tussen partijen is evenmin in geschil dat eiseres in april en mei 2010 in Nederland verbleef en dat zij hier werkzaamheden heeft verricht. Daarnaast is niet in geschil dat eiseres sinds 20 mei 2011 opnieuw staat ingeschreven in de BRP. In het afschrift uit de BRP, gedateerd 15 mei 2014, is vermeld ‘
datum van vestiging Nederland 20 mei 2011 komende van Argentinië’.
6.3
Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij van 31 augustus 2009 tot april 2010 en van juni 2010 tot 20 mei 2011 in Nederland heeft verbleven. Eiseres stelt in de reactie van 2 februari 2016 met een Argentijns paspoort vanuit Argentinië naar Nederland te zijn teruggereisd, maar heeft geen duidelijkheid verschaft over de datum waarop deze terugkeer plaatsvond. De in beroep overgelegde verklaring van stichting ‘ [naam stichting] ’ van 16 juni 2015 maakt dit niet anders, omdat deze op verzoek van eiseres opgestelde verklaring niet afkomstig is uit objectief verifieerbare bron en bovendien onvoldoende specifiek is. Dat geldt eveneens voor eerdergenoemde verklaring van [de persoon] dat eiseres in de periode van eind 2009 tot mei 2011 vaak bij hem verbleef. De rechtbank overweegt dat gelet op het voorgaande de periode van rechtmatig verblijf van 19 augustus 2005 tot het moment van vertrek naar Argentinië op 1 september 2009 niet vijf jaar behelst en daarom te kort is om te kunnen concluderen dat eiseres op 19 augustus 2010 duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen.
7.1
Daarmee ligt de vraag voor of eiseres in de periode vanaf het moment dat haar rechtmatig verblijf in Nederland opnieuw begon, te weten op 20 mei 2011, een duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
7.2
Niet in geschil is dat eiseres van mei 2011 tot en met augustus 2011 arbeid in loondienst in Nederland heeft verricht en dat zij van september 2011 tot en met januari 2012 een uitkering op grond van de Ziektewet heeft ontvangen. Dit betekent dat zij in deze periode rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 heeft gehad.
7.3
Zoals blijkt uit rechtsoverweging 1, heeft eiseres van 1 februari 2012 tot begin april 2015 een bijstandsuitkering ontvangen, waarbij deze met ingang van 31 maart 2014 is ingetrokken. Hiermee heeft eiseres een onafgebroken periode van twee jaar en twee maanden een beroep op de algemene middelen gedaan en had zij geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Niet is gebleken dat eiseres in die periode en de periode na 31 maart 2014 op een andere in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 genoemde grond rechtmatig verblijf had en dat één van de in artikel 8.12, tweede lid, van het Vb 2000 genoemde uitzonderingsituaties zich hier voordoet.
7.4
Gelet op het vorenstaande volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiseres niet gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en dat zij daarom geen duurzaam verblijfsrecht in de zin van artikel 8.17, eerste lid, van het Vb 2000 heeft.
Ten aanzien van de vaststelling van de beëindiging van het verblijfsrecht
8.1
Daarmee staat ter beoordeling of verweerder in het bestreden besluit I heeft mogen vaststellen dat het verblijfsrecht van eiseres op grond van artikel 8.16 van het Vb 2000 was geëindigd.
8.2
Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat hoewel eiseres een zekere binding met Nederland heeft, zij een onredelijke last vormt voor de Nederlandse publieke middelen. Verweerder heeft verblijfsbeëindiging daarom een evenredig middel geacht. Verweerder heeft hierbij ten nadele van eiseres in aanmerking genomen dat zij meer dan drie jaar een beroep doet op de publieke middelen, terwijl zij slechts twee maanden reële en daadwerkelijke arbeid in Nederland heeft verricht. Verweerder heeft daarbij in ogenschouw genomen dat dit beroep op de publieke middelen niet langer als tijdelijk kan worden gezien, nu er geen zicht op bestaat dat eiseres binnen afzienbare tijd over voldoende middelen van bestaan zal beschikken en niet langer een beroep op de publieke middelen zal hoeven doen. Volgens verweerder is niet gebleken dat ten tijde van het bestreden besluit nog persoonlijke of medische omstandigheden bestaan die eiseres zouden belemmeren om te gaan werken. Daarnaast heeft verweerder betekenis toegekend aan de omstandigheid dat eiseres ten tijde van het primaire besluit 48 jaar oud was en dat zij bijna zevenenhalfjaar in Nederland heeft verbleven. Volgens verweerder kan worden aangenomen dat eiseres in het land van herkomst is opgegroeid en daar tot haar komst naar Nederland heeft gewoond, dat zij het grootste deel van haar leven in het land van herkomst heeft doorgebracht en dat kan worden aangenomen dat zij sterke banden heeft met het land van herkomst. Volgens verweerder is niet gebleken van omstandigheden die eiseres zouden beletten om in haar eigen onderhoud te voorzien en mag van haar worden verwacht dat zij verantwoordelijkheid draagt voor de kosten van het levensonderhoud voor zichzelf.
8.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het vorenstaande niet ten onrechte vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres ten tijde van het bestreden besluit I was geëindigd. De door eiseres in beroep overgelegde stukken met betrekking tot haar arbeid bij [bedrijf] . en [bedrijf 1] zal de rechtbank buiten beschouwing laten nu deze zijn overgelegd ter onderbouwing van rechtmatig verblijf na de voornoemde vaststelling. Indien eiseres dat wenst, kan zij een nieuwe aanvraag bij verweerder indienen tot vaststelling van haar verblijfsrecht voor de periode na het bestreden besluit I.
Ten aanzien van het in het bestreden besluit I opgenomen terugkeerbesluit
9. Bij brief van 14 januari 2016 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit I een motiveringsgebrek behelst met betrekking tot het daarin vervatte terugkeerbesluit, omdat daarin is opgenomen dat eiseres kan worden verwijderd als zij na 28 dagen na bekendmaking van de beschikking Nederland niet heeft verlaten. Het beroep tegen het bestreden besluit I, geregistreerd als Awb 15/6778, is daarom gegrond. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de zin ‘
Indien betrokkene na 28 dagen na bekendmaking van de beschikking Nederland niet heeft verlaten, kan zij worden verwijderd” uit het bestreden besluit I wordt verwijderd.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van het beroep, geregistreerd als Awb 15/13954
11. Gelet op het hiervoor overwogene volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiseres niet gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en dat zij daarom geen duurzaam verblijfsrecht in de zin van artikel 8.17, eerste lid, van het Vb 2000 heeft. Op dit punt slagen de beroepsgronden niet.
12. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van beide beroepen geregistreerd als AWB 15/6778 en AWB 15/13954
13. De rechtbank ziet in de in de beroepsprocedure, geregistreerd als AWB 15/6778, geconstateerde gebreken aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht van € 167,-- en in de door eiseres ook in die procedure gemaakte proceskosten. Nu de beroepen samenhangende zaken betreffen, stelt de rechtbank de kosten in beide procedures op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.736-- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 2 punten voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen door eiseres van een reactie op de heropeningsbeslissing van de rechtbank met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/6778,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit I, voor zover daarin een terugkeerbesluit is opgenomen;
- bepaalt dat de zin ‘
Indien betrokkene na 28 dagen na bekendmaking van de beschikking Nederland niet heeft verlaten, kan zij worden verwijderd” uit het bestreden besluit I wordt verwijderd;
In de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/13954,
- verklaart het beroep ongegrond;
In beide zaken
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,-- (zegge: eenhonderdzevenenzestig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.736,-- (zegge: zeventienhonderdzesendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, voorzitter, en mr. A.J. van Putten en mr. M.C. Eggink, leden, in aanwezigheid van mr. F.S. Zwerwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 september 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: FZ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Bijlage wettelijk kader
In punt 16 van de considerans van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: Richtlijn) is vermeld dat begunstigden van het verblijfsrecht niet van het grondgebied mogen worden verwijderd zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland. Een beroep op dat socialebijstandsstelsel mag bijgevolg niet automatisch aanleiding geven tot een verwijderingsmaatregel. Het gastland dient te onderzoeken of het gaat om tijdelijke problemen en dient rekening te houden met de duur van het verblijf, de persoonlijke omstandigheden en het bedrag van de al uitgekeerde steun, om te kunnen uitmaken of de begunstigde een onredelijke belasting is geworden voor zijn socialebijstandsstelsel en of tot verwijdering wordt overgegaan. Er kunnen in geen geval verwijderingsmaatregelen worden genomen tegen personen die onder de door het Hof van Justitie vastgestelde definitie van werknemer, zelfstandige of werkzoekende vallen, behalve om redenen van openbare orde of openbare veiligheid.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
b) indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Op grond van artikel 8, eerste lid, kan het gastland voor verblijven van meer dan drie maanden burgers van de Unie de verplichting opleggen om zich bij de bevoegde autoriteiten te laten inschrijven.
Op grond van artikel 8, derde lid, kunnen de lidstaten voor de afgifte van de verklaring van inschrijving slechts verlangen, voor zover thans van belang, ten aanzien van een burger van de Unie die valt onder artikel 7, eerste lid, onder b, dat hij bewijst dat hij aan die bepaling voldoet.
Op grond van artikel 14, eerste lid, behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht volgens artikel 6 zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland.
Op grond van het tweede lid van artikel 14 behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht op grond van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 7, 12 en 13, kunnen de lidstaten zulks verifiëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig.
Op grond van het derde lid van artikel 14 leidt een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het socialebijstandsstelsel van het gastland niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.
Op grond van artikel 16, eerste lid, heeft iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III.
Op grond van het derde lid van artikel 16 wordt het ononderbroken karakter van het verblijf niet beïnvloed door, voor zover hier van belang, tijdelijke afwezigheden van niet meer dan zes maanden per jaar.
Op grond van artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is paragraaf 2 EG/EER (van hoofdstuk 8, afdeling 2 van het Vb 2000) van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Op grond van artikel 8.12, eerste lid, heeft de vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij:
a. in Nederland werknemer of zelfstandige is dan wel Nederland is ingereisd om werk te zoeken en kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft;
b. voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
Op grond van het tweede lid eindigt het rechtmatig verblijf niet om de enkele reden dat de vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is:
a. ingeval van tijdelijke ongeschiktheid als gevolg van een ziekte of ongeval;
b. indien hij na werkzaamheden als werknemer of zelfstandige van ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij de Centrale Organisatie Werk en Inkomen is ingeschreven;
c. gedurende een periode van ten minste zes maanden, nadat hij onvrijwillig werkloos is geworden door de afloop van een arbeidsovereenkomst korter dan een jaar, dan wel nadat hij gedurende de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden is, indien hij als werkzoekende bij de Centrale Organisatie Werk en Inkomen is ingeschreven.
Op grond van artikel 8.16, eerste lid, eindigt het rechtmatig verblijf niet zolang de vreemdeling aan de in de artikelen 8.12 tot en met 8.15 genoemde voorwaarden voldoet. In specifieke gevallen van redelijke twijfel kan verweerder onderzoeken of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het onderzoek geschiedt niet stelselmatig. Een beroep op de algemene middelen leidt niet zonder meer tot beëindiging van het rechtmatig verblijf.
Op grond van het bepaalde in artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder a, heeft duurzaam verblijfsrecht in Nederland de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, die gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad;
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel vormt voor de berekening van het ononderbroken verblijf, bedoeld in het eerste lid geen onderbreking een afwezigheid uit Nederland van ten hoogste zes maanden per jaar.
In paragraaf B10/2.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is bepaald dat verweerder, in aanvulling op artikel 8.16 van het Vb 2000, het verblijf in de daarin genoemde gevallen beëindigt bij een beroep op de algemene middelen, tenzij persoonlijke omstandigheden zich hiertegen verzetten. Dit is onder meer afhankelijk van de duur van het rechtmatig verblijf. Ook wordt beoordeeld of persoonlijke omstandigheden zich tegen de beëindiging verzetten. Verweerder betrekt in ieder geval de volgende persoonlijke omstandigheden bij de belangenafweging:
  • de reden waarom de burger van de Unie niet in staat is in zijn levensonderhoud en dat van zijn familieleden te voorzien en of deze reden van tijdelijke dan wel permanente aard is;
  • de banden die de burger van de Unie nog heeft met zijn land van herkomst;
  • de gezinssituatie;
  • de medische situatie (gezondheidstoestand);
  • leeftijd;
  • overige beroepen op (sociale) voorzieningen;
  • de mate van sociale zekerheidspremies die eerder zijn betaald;
  • de mate van integratie in Nederland van de burger van de Unie en zijn familieleden;
  • nabije toekomstverwachting of burger van de Unie nog bijstand nodig zal hebben.
Het is aan de betrokken burger van de Unie om relevante gegevens en bescheiden ter zake te verstrekken, aldus paragraaf B10/2.3 van de Vc 2000.