ECLI:NL:RBDHA:2017:7703

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 27947
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor pleegkinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee Eritrese kinderen, eisers, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. De eisers, die als pleegkinderen van de referent worden beschouwd, hebben een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat de feitelijke gezinsband tussen de eisers en de referent niet kon worden aangetoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de identiteit van de eisers en hun feitelijke gezinsband met de referent niet met documenten zijn aangetoond. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verklaringen van de eisers tijdens de identificerende interviews tegenstrijdig waren en niet overeenkwamen met de verklaringen van de referent. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen schending was van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/27947

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] , eiser 1, V-nummer [vreemdelingennummer 1]

[eiser 2], eiser 2, V-nummer [vreemdelingennummer 2]
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: F. Gerritsen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft verweerder aan [persoon] (referent) een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Op 18 december 2014 heeft referent namens eisers een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis ingediend. Bij besluit van 3 juli 2015 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat nader onderzoek naar de feitelijke gezinsband tussen referent en eisers niet mogelijk was.
Op 17 augustus 2015 heeft referent namens eisers nogmaals een aanvraag voor een mvv in het kader van nareis ingediend.
Bij besluit van 23 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een mvv afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2017.
Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren referent en S. Tekay als tolk ter zitting aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser 1 stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] 2001 en eiser 2 stelt te zijn geboren op [geboortedatum 2] 2004. Eisers stellen in het bezit te zijn de Eritrese nationaliteit en zijn de neven van en, naar gesteld, tevens de pleegkinderen van referent.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van eisers afgewezen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent niet is aangetoond. In dit kader heeft verweerder overwogen dat de identiteit van eisers en de feitelijke gezinsband van eisers met referent niet met documenten zijn aangetoond. Daarnaast is niet met documenten aangetoond dat de biologische ouders van eisers er niet meer zijn om voor hen te zorgen en dat referent de pleegouder van eisers is. De door eisers overgelegde kopie van de overlijdensakte van de biologische vader van eisers en de brief van de gemeente Geza/Keren maakt dit niet anders, nu van een kopie de authenticiteit van het document niet onderzocht kan worden en ook het laatstgenoemde document de gestelde familierechtelijke relatie niet kan aantonen. Voorts heeft verweerder overwogen dat de feitelijke gezinsband niet met DNA-onderzoek kan worden vastgesteld, omdat eisers naar gesteld de pleegkinderen van referent zijn. Bovendien heeft verweerder overwogen dat de feitelijke gezinsband tussen referent en eisers ook niet op een andere manier aannemelijk is gemaakt. Verweerder heeft hierbij van belang geacht dat de door eisers gegeven informatie tijdens de identificerende interviews op onderdelen zowel onderling tegenstrijdig is, alsook niet overeenkomt met de verklaringen die referent heeft afgelegd tijdens de asielprocedure. Zo wordt tegenstrijdig verklaard over de invulling van het pleegouderschap, meer in het bijzonder wie er voor eisers zorgde toen referent in Sawa zat, wie er voor hen zorgde voor en na het vertrek van referent uit Eritrea en over het feit of referent en zijn echtgenote al met elkaar getrouwd waren op het moment dat eisers tot het gezin van referent zouden zijn gaan behoren. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd en aangevuld in de zin dat er geen grond voor twijfel bestaat aan de door eiser 1 afgelegde verklaringen tijdens het identificerend gehoor en er geen toereikende verklaring is gegeven voor de op essentiële onderdelen tegenstrijdige verklaringen. Voorts acht verweerder de afwijzing niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) noch met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en daartoe is namens eisers het volgende aangevoerd. Eisers stellen zich op het standpunt dat sprake is van pleegouderschap. Als reden voor de afwijkende verklaringen van eiser 1 wordt aangevoerd dat hij gehoorproblemen heeft alsook aan referent kenbaar heeft gemaakt dat hij moeite had met het interview en bang was. De verklaringen van eiser 1 hadden niet in de besluitvorming moeten worden betrokken, omdat de genoteerde antwoorden niet betrouwbaar zijn. Ten onrechte heeft verweerder eisers niet opnieuw gehoord. Ter onderbouwing van het pleegouderschap wordt de overlijdensakte van de vader van eisers en een verklaring afgegeven door de bevoegde autoriteiten overgelegd. In de bijzondere omstandigheden van deze zaak heeft verweerder ten onrechte geen aanleiding gezien om eisers een mvv te verlenen. Eisers hebben Eritrea op illegale wijze verlaten en kunnen daarom niet terug. In dit verband verwijzen eisers naar artikel 3 van het IVRK. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verscheidene uitspraken de rechten van het kind, als gewaarborgd in artikel 3 van het IVRK, betrokken bij de uitleg van artikel 8 van het EVRM en, in het kader van de krachtens het tweede lid van dat artikel te maken belangenafweging, de verplichting van de lidstaten benadrukt om in het bijzonder rekening te houden met de belangen van minderjarigen. Tot slot zijn eisers van mening dat de hoorplicht is geschonden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt omtrent het verzoek tot vrijstelling van het griffierecht als volgt.
5.1
Eisers hebben een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht en hebben daartoe op 13 december 2016 een eigen verklaring van eiser 1 omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eisers vrijgesteld zijn van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
6. De rechtbank overweegt omtrent de beroepsgronden als volgt.
6.1.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend: het minderjarige kind van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling
6.2.
Volgens paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover hier van belang, verleent verweerder de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, als de kinderen op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en die feitelijke gezinsband niet verbroken is. Onder kinderen als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000, verstaat verweerder ook niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen van een referent. De referent onderbouwt dit met documenten. De referent moet aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken over het feitelijk behoren tot zijn gezin van zijn kinderen, als de referent de feitelijke gezinsband niet met documenten kan onderbouwen.
6.3
Onder het kopje “Adoptie- en pleegkinderen” wordt voorts bepaald dat door verweerder bij de beoordeling of het pleegkind feitelijk deel uitmaakt van het gezin van de referent onder meer wordt betrokken: de duur van de opname van het pleegkind in het gezin van de referent; de (financiële) afhankelijkheid van het pleegkind van referent; de reden waarom het pleegkind is opgenomen in het gezin en, als dit aan de orde is, de reden dat een pleegkind tijdelijk buiten het gezin is geplaatst. In het geval van pleegkinderen worden alle feiten en omstandigheden van voor binnenkomst van de referent in Nederland betrokken bij de beoordeling van de gezinssituatie. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die erop wijzen dat er sprake is geweest van een feitelijke gezinsband met de referent.
6.4.
De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4820) volgt dat het standpunt van verweerder of een vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin van de referent heeft behoord terughoudend dient te worden getoetst.
7. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent niet is aangetoond en derhalve niet is aangetoond dat eisers de pleegkinderen zijn van referent.
8. Ten aanzien van de door eisers overgelegde kopie van de overlijdensakte van de biologische vader van eisers en de brief van de gemeente Geza/Keren overweegt de rechtbank dat verweerder zich, in tegenstelling tot wat door eisers is betoogd, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze documenten de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent niet aantonen.
9. Uit het verslag van het interview blijkt dat eiser 1 is gewezen op het belang dat er geen misverstanden ontstaan en hem uitdrukkelijk is meegedeeld dat hij het moet zeggen als hij iets niet goed begrijpt of verstaat. Weliswaar heeft hij in het begin van het interview aangeven dat hij last heeft van zijn rechteroor, dat het heel erg veel pijn doet en hij niet meer met dit oor hoort, maar hij heeft tevens verklaard dat hij het interview wel kan doen. Verder blijkt uit het verslag dat hij aan het einde van het interview desgevraagd heeft geantwoord dat het gesprek goed is verlopen. Hij heeft aangegeven dat hij de tolk heeft begrepen maar het niet goed verstond. Daaropvolgend heeft hij echter verklaard dat er geen antwoorden zijn die hij wil aanpassen of waaraan hij iets wil toevoegen. Met verweerder is de rechtbank van mening dat uit het verslag van het interview niet valt op te maken dat de communicatie niet goed zou zijn verlopen als gevolg van de gehoorproblemen van eiser 1. Uit het verslag blijkt immers dat de vragen en antwoorden op elkaar aansluiten. Voorts heeft de gemachtigde van eisers ter zitting desgevraagd niet nader kunnen concretiseren welke vragen eiser 1 niet (goed) heeft begrepen, dan wel, voor zover zijn antwoorden afwijken van die van eiser 2 en/of referent, op welke vragen hij meende te antwoorden. Anders dan eisers betogen, bestond er voor verweerder dan ook geen aanleiding om het interview met eiser 1 buiten beschouwing te laten of om eisers opnieuw te horen. Dat de druk tijdens het horen op de ambassade erg hoog is en dat vreemdelingen niet gehoord worden met behulp van geregistreerde tolken, zoals ter zitting door de gemachtigde van eisers naar voren is gebracht, doet hieraan niet af.
10. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat referent en eisers tegenstrijdig hebben verklaard over de invulling van het pleegouderschap, meer in het bijzonder wie er voor eisers zorgde toen referent in Sawa zat, wie er voor hen zorgde voor en na het vertrek van referent uit Eritrea en over het feit of referent en zijn echtgenote al met elkaar getrouwd waren op het moment dat eisers tot het gezin van referent zouden zijn gaan behoren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband tussen referent en eisers niet aannemelijk is gemaakt.
11. Het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM faalt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 23 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424) en 12 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:923) biedt de Vw 2000 buiten artikel 29, tweede lid, geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dient beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM buiten deze bepalingen plaats te vinden in een procedure over een verblijfsvergunning regulier.
12. Ten aanzien van het betoog dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt dat verweerder het belang van de minderjarige kinderen bij zijn beoordeling heeft betrokken, overweegt de rechtbank dat het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel toetst de bestuursrechter in dit verband of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eisers. Het betoog faalt derhalve.
13. De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien referent en eisers in bezwaar te horen, faalt. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen referent heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van referent en eisers kon worden afgezien.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.