6.4.De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4820) volgt dat het standpunt van verweerder of een vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin van de referent heeft behoord terughoudend dient te worden getoetst. 7. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent niet is aangetoond en derhalve niet is aangetoond dat eisers de pleegkinderen zijn van referent.
8. Ten aanzien van de door eisers overgelegde kopie van de overlijdensakte van de biologische vader van eisers en de brief van de gemeente Geza/Keren overweegt de rechtbank dat verweerder zich, in tegenstelling tot wat door eisers is betoogd, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze documenten de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent niet aantonen.
9. Uit het verslag van het interview blijkt dat eiser 1 is gewezen op het belang dat er geen misverstanden ontstaan en hem uitdrukkelijk is meegedeeld dat hij het moet zeggen als hij iets niet goed begrijpt of verstaat. Weliswaar heeft hij in het begin van het interview aangeven dat hij last heeft van zijn rechteroor, dat het heel erg veel pijn doet en hij niet meer met dit oor hoort, maar hij heeft tevens verklaard dat hij het interview wel kan doen. Verder blijkt uit het verslag dat hij aan het einde van het interview desgevraagd heeft geantwoord dat het gesprek goed is verlopen. Hij heeft aangegeven dat hij de tolk heeft begrepen maar het niet goed verstond. Daaropvolgend heeft hij echter verklaard dat er geen antwoorden zijn die hij wil aanpassen of waaraan hij iets wil toevoegen. Met verweerder is de rechtbank van mening dat uit het verslag van het interview niet valt op te maken dat de communicatie niet goed zou zijn verlopen als gevolg van de gehoorproblemen van eiser 1. Uit het verslag blijkt immers dat de vragen en antwoorden op elkaar aansluiten. Voorts heeft de gemachtigde van eisers ter zitting desgevraagd niet nader kunnen concretiseren welke vragen eiser 1 niet (goed) heeft begrepen, dan wel, voor zover zijn antwoorden afwijken van die van eiser 2 en/of referent, op welke vragen hij meende te antwoorden. Anders dan eisers betogen, bestond er voor verweerder dan ook geen aanleiding om het interview met eiser 1 buiten beschouwing te laten of om eisers opnieuw te horen. Dat de druk tijdens het horen op de ambassade erg hoog is en dat vreemdelingen niet gehoord worden met behulp van geregistreerde tolken, zoals ter zitting door de gemachtigde van eisers naar voren is gebracht, doet hieraan niet af.
10. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat referent en eisers tegenstrijdig hebben verklaard over de invulling van het pleegouderschap, meer in het bijzonder wie er voor eisers zorgde toen referent in Sawa zat, wie er voor hen zorgde voor en na het vertrek van referent uit Eritrea en over het feit of referent en zijn echtgenote al met elkaar getrouwd waren op het moment dat eisers tot het gezin van referent zouden zijn gaan behoren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feitelijke gezinsband tussen referent en eisers niet aannemelijk is gemaakt.
11. Het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM faalt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 23 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ0424) en 12 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:923) biedt de Vw 2000 buiten artikel 29, tweede lid, geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dient beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM buiten deze bepalingen plaats te vinden in een procedure over een verblijfsvergunning regulier. 12. Ten aanzien van het betoog dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt dat verweerder het belang van de minderjarige kinderen bij zijn beoordeling heeft betrokken, overweegt de rechtbank dat het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel toetst de bestuursrechter in dit verband of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van eisers. Het betoog faalt derhalve.
13. De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien referent en eisers in bezwaar te horen, faalt. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen referent heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van referent en eisers kon worden afgezien.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.