201301105/1/V1.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 20 december 2012 in zaken nrs. 11/39127 en 11/39130 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 juni 2011, voor zover thans belang, heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 3 november 2011, voor zover thans van belang, heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [referente], houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, de biologische moeder van vreemdelingen 1 en 2 en naar gesteld de pleegmoeder van vreemdelingen 3 en 4.
3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de feitelijke gezinsband van vreemdelingen 1 en 2 met de referente ten tijde van haar vertrek uit Somalië reeds was verbroken. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat vreemdelingen 1 en 2 op dat moment al geruime tijd gescheiden leefden van de referente, terwijl niet aannemelijk is dat zij als gevolg van een noodsituatie niet naar haar konden terugkeren.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201112315/1/V1, heeft de wetgever met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 beoogd uitvoering te geven aan onder meer hoofdstuk VI van het "Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees" van de United Nations High Commissioner for Refugees, waarin is bepaald dat de regel dat gezinsleden van vluchtelingen in aanmerking kunnen komen voor een afgeleide vluchtelingenstatus niet alleen opgaat indien de gezinsleden op hetzelfde moment moeten vluchten, maar ook indien het gezin tijdelijk is opgebroken door de vlucht van een of meer van de gezinsleden, in welk geval hun feitelijke gezinsband niet als verbroken wordt beschouwd. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat vreemdelingen 1 en 2 niet aannemelijk hebben gemaakt dat een zodanige situatie zich heeft voorgedaan, onder verwijzing naar hun verklaringen en die van de referente in haar asielprocedure. Vreemdelingen 1 en 2 hebben verklaard dat zij de referente ten tijde van haar vertrek uit Somalië reeds meerdere jaren niet hadden gezien. De referente heeft verklaard dat zij, nadat zij was ontsnapt aan haar ontvoerders, in haar eigen dorp is blijven wonen tot haar vertrek uit Somalië. Voorts heeft zij verklaard dat haar eigen kinderen toen weliswaar waren gevlucht, maar dat zij de kinderen van haar overleden broer en zus bij haar in huis heeft opgevangen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich, gelet op deze verklaringen, deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband van vreemdelingen 1 en 2 met de referente reeds was verbroken ten tijde van haar vertrek uit Somalië. Uit voormelde verklaringen volgt immers niet dat zich een tijdelijke verbreking van de gezinsband ten gevolge van de vlucht van een van de gezinsleden voordeed, nu vreemdelingen 1 en 2 niet hebben verklaard dat zij niet zonder gevaar naar de referente hadden kunnen terugkeren, terwijl uit de verklaringen van de referente naar voren komt dat zij steeds in haar eigen dorp heeft verbleven.
De grief slaagt.
4. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich in bezwaar niet langer op het standpunt heeft gesteld dat vreemdelingen 3 en 4 niet als pleegkinderen van de referente zijn aan te merken en hij daarom ten onrechte niet heeft beoordeeld of de feitelijke gezinsband tussen hen als verbroken moet worden beschouwd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij in bezwaar het standpunt heeft gehandhaafd dat vreemdelingen 3 en 4 niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij pleegkinderen van de referente zijn en feitelijk behoorden tot haar gezin ten tijde van haar vertrek uit Somalië.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in het op vreemdelingen 3 en 4 betrekking hebbende besluit van 27 juni 2011 op het standpunt gesteld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij pleegkinderen van de referente zijn en feitelijk behoorden tot haar gezin ten tijde van haar vertrek uit Somalië. In het op vreemdelingen 3 en 4 betrekking hebbende besluit van 3 november 2011 heeft de staatssecretaris vermeld dat hij de overwegingen uit voormeld besluit van 27 juni 2011 overneemt en dat die als ingelast dienen te worden beschouwd. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich in bezwaar niet langer op voormeld standpunt heeft gesteld.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 3 november 2011 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
6. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de verslagen van hun identificerende gehoren op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba bij zijn besluitvorming heeft betrokken, nu hij die gehoren niet op een zorgvuldige wijze heeft afgenomen. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de staatssecretaris bij die gehoren geen rekening heeft gehouden met hun jonge leeftijd en het feit dat zij ongeschoold en getraumatiseerd zijn, dat de gehoren te lang duurden en niet zijn afgenomen in een kindvriendelijke omgeving, zij niet op de gehoren zijn voorbereid, de gehoormedewerker de vragen niet op kindniveau heeft gesteld, hij ten onrechte niet heeft doorgevraagd toen zij verklaarden bepaalde antwoorden niet te weten en niet is gebleken dat hij deskundig is in het horen van minderjarigen. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris aldus gehandeld in strijd met artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK). Zij hebben in dit verband verwezen naar het "General comment no. 12: The right of the child to be heard" van het VN Comité inzake de rechten van het kind van 20 juli 2009. De vreemdelingen hebben voorts aangevoerd dat de tolk tijdens de gehoren ten onrechte Somalisch met hen heeft gesproken en niet May May en dat een dubbele vertaalslag is gemaakt. Ook hebben zij aangevoerd dat de staatssecretaris hen ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld correcties en aanvullingen op de verslagen van de gehoren aan te brengen. Voorts hebben zij verwezen naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 december 2011 in zaak nr. 11/7546 en de uitspraak van die rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 juli 2011 in zaak nr. 11/3109. Tot slot hebben zij verwezen naar de rapporten "Identificerende gehoren met Somalische nareizigers op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba", opgesteld door M. Wannet, en "Somalische vluchtelingen in Addis Abeba", opgesteld door M. van Riel.
6.1. Voor het oordeel dat de staatssecretaris de identificerende gehoren van de vreemdelingen niet op een zorgvuldige wijze heeft afgenomen bestaat geen grond. Weliswaar heeft de tolk tijdens de gehoren de verklaringen van de vreemdelingen vertaald naar het Engels, waarna de gehoormedewerker de gehoorverslagen in het Nederlands heeft opgesteld, maar de vreemdelingen hebben niet aan de hand van concrete voorbeelden uiteengezet dat hierdoor vertaalfouten zijn gemaakt. Uit de verslagen blijkt voorts niet dat de vreemdelingen, de gehoormedewerker en de tolk elkaar onvoldoende hebben begrepen, de gehoormedewerker zijn vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld, noch dat de vreemdelingen onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld daarop antwoord te geven. Uit de verslagen blijkt wel dat de gehoormedewerker het doel van de gehoren en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht, heeft geverifieerd of de vreemdelingen en de tolk dezelfde taal spreken en in eenvoudige bewoordingen vragen heeft gesteld over basale onderwerpen die betrekking hebben op het gezinsleven van de vreemdelingen met de referente. Bovendien hebben de vreemdelingen na afloop van de gehoren desgevraagd verklaard tevreden te zijn over de manier waarop de gehoren zijn verlopen en de vragen goed te hebben begrepen. Dat de tolk Somalisch sprak en niet May May doet daaraan niet af, nu de vreemdelingen desgevraagd hebben verklaard dat zij de tolk goed konden verstaan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 12 van het IVRK is geschonden door de handelwijze van de staatssecretaris. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 mei 2011 in zaak nr. 201011016/1/V1) volgt uit de tekst noch uit de strekking van deze bepaling dat deze tot meer verplicht dan dat aan minderjarigen inzake het horen gelijke waarborgen worden geboden als aan meerderjarigen in soortgelijke procedures. De verslagen van de gehoren van de vreemdelingen geven er geen blijk van dat daaraan niet is voldaan. Het "General comment" waarnaar de vreemdelingen hebben verwezen, leidt evenmin tot het oordeel dat de gehoren onzorgvuldig zijn afgenomen, reeds omdat hierin slechts niet-bindende algemene aanbevelingen zijn vervat. Dat de staatssecretaris de verslagen niet ter correctie aan de vreemdelingen heeft voorgelegd leidt evenmin tot het oordeel dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld, aangezien geen rechtsregel hem daartoe verplicht. De uitspraken waarnaar de vreemdelingen hebben verwezen, heeft de Afdeling vernietigd bij onderscheiden uitspraken van 10 oktober 2012 in zaken nrs. 201200425/1/V1 en 201108774/1/V1. De rapporten waarnaar de vreemdelingen tot slot hebben verwezen doen aan het voorgaande niet af, reeds omdat daaruit niet blijkt dat de staatssecretaris de gehoren in dit geval onzorgvuldig heeft afgenomen.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vreemdelingen 3 en 4 wegens lacunes en tegenstrijdigheden in hun verklaringen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij feitelijk tot het gezin van de referente behoorden ten tijde van haar vertrek uit Somalië. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris niet onderkend dat deze lacunes en tegenstrijdigheden zijn te wijten aan de taal waarin de gehoren zijn afgenomen, het feit dat vreemdelingen 3 en 4 ongeschoold en getraumatiseerd zijn, het produceren van exacte data niet van hen kan worden verlangd, en de omstandigheid dat zij niet op de gehoren zijn voorbereid. Voorts hebben zij aangevoerd dat vreemdeling 4 zich niet kan herinneren ooit elders in Mogadishu te hebben gewoond, omdat zij toen heel jong was, en dat zij niet weet wanneer zij de referente voor het laatst heeft gezien, omdat zij geen besef heeft van tijd.
7.1. De staatssecretaris heeft aan voormeld standpunt ten grondslag gelegd dat vreemdeling 4 tijdens haar identificerende gehoor op de meeste haar gestelde vragen geen antwoord heeft weten te geven, waaronder de vraag of zij ooit met de referente heeft samengewoond. Voorts heeft hij daaraan ten grondslag gelegd dat vreemdeling 3 niet weet wanneer hij de referente voor het laatst heeft gezien. Nu geen grond bestaat voor het oordeel dat de gehoren niet zorgvuldig zijn afgenomen en het aan vreemdelingen 3 en 4 was om hun feitelijke gezinsband met de referente aannemelijk te maken, heeft de staatssecretaris zich op grond van voormelde lacunes in hun verklaringen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zij daarin niet zijn geslaagd.
De beroepsgrond faalt.
8. Het betoog van de vreemdelingen dat de besluiten van 3 november 2011 strijdig zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden faalt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2010 in zaak nr. 201001188/1/V1.
9. Ook het betoog van de vreemdelingen dat de besluiten van 3 november 2011 strijdig zijn met artikel 17, vierde lid, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005, L 326) faalt, reeds omdat die richtlijn volgens artikel 3, eerste lid, van toepassing is op asielaanvragen, en de vreemdelingen niet een zodanige aanvraag hebben ingediend.
10. De vreemdelingen hebben voorts betoogd dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met artikel 24, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), omdat niet is gebleken dat hij rekening heeft gehouden met hun belangen als minderjarigen.
10.1. Gelet op artikel 51, eerste lid, van het Handvest, is het Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Nu de vreemdelingen niet onder het toepassingsbereik van voormelde richtlijn vallen en geen concrete feiten of omstandigheden hebben vermeld waaruit dient te worden afgeleid dat hun situatie anderszins aanknopingspunten heeft met het recht van de Unie, valt deze zaak niet binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest.
De beroepsgrond faalt.
11. De vreemdelingen hebben tot slot betoogd dat de staatssecretaris niet heeft mogen afzien van het horen in bezwaar, omdat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was. Zij hebben daartoe gewezen op de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 februari 2006 in zaak nr. 05/14568.
11.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1 heeft overwogen, mag een bestuursorgaan krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen in bezwaar afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van de besluiten van 27 juni 2011 en hetgeen de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan. De uitspraak van de rechtbank waarnaar zij hebben verwezen doet daaraan niet af, reeds omdat de staatssecretaris in die zaak van het horen in bezwaar had afgezien met toepassing van zijn toenmalige beleid neergelegd in paragraaf B1/4.7.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000, terwijl de staatssecretaris in deze zaak aan dat beleid geen toepassing heeft gegeven.
De beroepsgrond faalt.
12. De beroepen zijn ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 20 december 2012 in zaken nrs. 11/39127 en 11/39130;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
32-747.