Overwegingen
1. Eiser heeft om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van griffierecht voor de behandeling van het beroep verzocht. Dit verzoek is toegewezen.
2. Eiser is geboren in Marokko en is op driejarige leeftijd naar Nederland gekomen. Op 15 mei 1977 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op 12 maart 1992 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd verleend.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser in de periode van 1988 tot en met 2013 85 keer onherroepelijk is veroordeeld wegens onder meer diefstal met braak, diefstal in vereniging, diefstal met geweld, poging tot zware mishandeling, bedreiging tegen het leven gericht, bedreiging, overtreding van de Wet wapens en munitie, verlaten plaats na aanrijding, afpersing en wederspannigheid. Eiser is hiervoor veroordeeld tot lange gevangenisstraffen. In totaal heeft eiser ruim twintig jaar gevangenisstraf opgelegd gekregen. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met artikel 3.98, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Bij de beoordeling heeft verweerder de zogeheten glijdende schaal toegepast, zoals neergelegd in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb en geldend vanaf 1 juli 2012. Verweerder heeft verder aanleiding gezien om eiser, met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw, een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar, omdat eiser een ernstige gevaar vormt voor de openbare orde. Volgens verweerder is geen sprake van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat - kort gezegd - de criminele gedragingen van eiser de banden met Nederland overschaduwen. De ernst en hoeveelheid van de door eiser gepleegde strafbare feiten en de kans op herhaling wegen dermate zwaar dat de inmenging in het privéleven van eiser is gerechtvaardigd, vindt verweerder.
4. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat eiser, nu aan hem een inreisverbod met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep gericht tegen het besluit waarbij de aan hem verleende verblijfsvergunning is ingetrokken. Dat beroep kan immers niet leiden tot de door hem beoogde ongedaanmaking van de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning, omdat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Een belang bij het beroep gericht tegen het besluit waarbij de aan hem verleende verblijfsvergunning is ingetrokken, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw, is volgens die uitspraak pas aan de orde als het besluit tot het uitvaardigen van het inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel als het inreisverbod wordt opgeheven. Eveneens volgt uit rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638), dat verweerder bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging moet maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting. Tegen die afweging kan een vreemdeling in het kader van een beroep tegen een zwaar inreisverbod bij de bestuursrechter opkomen. Indien uit de toetsing van die afweging volgt dat hij aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning voldoet, is daarmee in beginsel gegeven dat een tegen hem uitgevaardigd inreisverbod niet in stand kan blijven. 5. Gezien het voorgaande moet worden beoordeeld of tegen eiser een inreisverbod had mogen worden uitgevaardigd. Of verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning heeft mogen intrekken, kan zoals gezegd ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal daarom de gronden van eiser, die volgens eiser zowel betrekking hebben op de intrekking van de verblijfsvergunning als op het inreisverbod, in het kader van het beroep tegen het inreisverbod bespreken.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat aan de voorwaarden van de glijdende schaal, zoals neergelegd in artikel 3.86, vijfde lid, van de Vb, is voldaan.
7. Eiser voert aan dat zijn verblijfsvergunning gelet op artikel 3.86, tiende lid, van het Vb niet kan worden ingetrokken, aangezien zijn verblijfsduur meer dan tien jaar bedraagt en hij niet is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Verweerder werpt eiser tegen dat hij op 20 oktober 2003 is veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en stelt dat uitgegaan moet worden van het hoofddelict zware mishandeling, waarop een maximum gevangenisstraf staat van acht jaar. Eiser is echter van mening dat nu de veroordeling betrekking heeft op een
pogingtot zware mishandeling, het strafmaximum op grond van artikel 45, tweede lid, van het Sr met een derde wordt verminderd en dus nog maar vijf jaar en vier maanden bedraagt. Om die reden had de intrekking achterwege moeten blijven, aldus eiser.
8. De rechtbank constateert dat in de memorie van toelichting bij de ‘Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen voor ernstige zeden- en geweldsmisdrijven en bij recidive van misdrijven’, over het criterium in artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Sr dat op het misdrijf een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld, expliciet is vermeld dat het gaat om het wettelijk maximum zoals dat in de strafbepaling is aangegeven. Strafmaximum verlagende omstandigheden als poging en deelneming (als bedoeld in achtereenvolgens artikel 45, tweede lid, en artikel 49, eerste lid, van het Sr) tellen daarbij niet mee, aldus de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2009/10, 32 169, nr. 3, p. 8-9). Gelet hierop volgt de rechtbank niet het betoog van eiser, dat hij niet is veroordeeld voor een misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Sr en de intrekking zodoende op grond van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb, achterwege had moeten blijven. Verweerder is terecht uitgegaan van het strafmaximum dat op het hoofddelict staat. De grond slaagt niet.
9. Eiser beroept zich voorts op artikel 21, vierde lid, van de Vw. Daarin is - kort gezegd -bepaald dat het verblijfsrecht van personen die reeds vóór het vierde levensjaar onafgebroken in Nederland verblijven alleen kan worden ingetrokken bij een onherroepelijke veroordeling tot een gevangenisstraf van 60 maanden wegens drugshandel of als zij een gevaar voor de nationale veiligheid vormen. Eiser was weliswaar op het moment van binnenkomst in Nederland al in zijn vierde levensjaar, zodat deze bepaling strikt genomen toepassing mist, maar volgens eiser kan er niet zomaar aan voorbij worden gegaan dat hij op dat moment pas drie jaar en zeven maanden oud was. Hiermee maakt de wetgever onderscheid naar leeftijd, waarvoor een objectieve rechtvaardiging ontbreekt, vindt eiser. Volgens eiser valt niet in te zien waarom een persoon die reeds vóór zijn derde verjaardag zijn hoofdverblijf in Nederland had wat betreft de mogelijkheden tot verblijfsbeëindiging gunstiger wordt behandeld dan een persoon zoals eiser, van wie het hoofdverblijf in Nederland is aangevangen toen hij drie jaar en zeven maanden oud was. Eiser moet daarom worden behandeld als valt hij onder de reikwijdte van artikel 21, vierde lid, van de Vw.
10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat artikel 21, vierde lid, van de Vw analoog op de situatie van eiser kan worden toegepast, wat betreft de intrekking van de verblijfsvergunning. Evenmin is in geschil dat eiser zich ten tijde van zijn binnenkomst hier te lande in zijn vierde levensjaar bevond en dat hij zodoende buiten de reikwijdte van artikel 21, vierde lid, van de Vw valt. De rechtbank overweegt dat uit de toelichting op het amendement waarmee het vierde lid is ingevoerd blijkt dat is beoogd om bescherming te bieden aan tweede generaties immigranten. Dat de grens, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, ergens getrokken is - in dit geval bij het vierde levensjaar - en dit wellicht tot op zekere hoogte arbitrair is, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er geen gerechtvaardigd onderscheid is tussen personen die al voor het vierde levensjaar hun hoofdverblijf in Nederland hadden en personen, zoals eiser, van wie het hoofdverblijf in Nederland in het vierde levensjaar of later is aangevangen. De grond slaagt niet.
11. Eiser betoogt verder dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel nu eiser op 1 juli 2012, de datum van inwerkingtreding van de aangescherpte glijdende schaal, al meer dan twintig jaar rechtmatig verblijf in Nederland had. Volgens eiser had de ‘oude’ twintigjaarstermijn de strekking om een vreemdeling te beschermen tegen intrekking van zijn verblijfsrecht, ongeacht zijn strafbare gedragingen in het verleden of toekomst. Door ten aanzien van deze vreemdelingen, van wie het verblijfsrecht al voor 1 juli 2012 onaantastbaar is geworden, per 1 juli 2012 alsnog rechtsgevolg te verbinden aan een of meer vanaf die datum gepleegde misdrijven wordt aan de rechtszekerheid die voor 1 juli 2012 aan dat verblijfsrecht kon worden ontleend iedere betekenis ontnomen, aldus eiser.
12. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser langer dan twintig jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat zijn verblijfsvergunning daarom onder de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving niet kon worden ingetrokken. Evenmin is in geschil dat per 1 juli 2012 de regelgeving is gewijzigd en intrekking in een dergelijke situatie nu wel mogelijk is. Deze wijziging is geregeld in het Besluit van 26 maart 2012 (Stb. 2012, 158). Ingevolge artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 blijft het Besluit van 26 maart 2012 buiten toepassing ten aanzien van een vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding hiervan niet kon worden beëindigd.
13. Zoals volgt uit rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraken van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279) en 10 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:746) moet dit artikel zo worden uitgelegd dat de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld. Voor de situatie dat een vreemdeling na 1 juli 2012 wel opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet. Verder volgt uit deze rechtspraak dat artikel 3.86, elfde lid, van het Vb, zoals dit luidde tot 1 juli 2012, geen concrete, ondubbelzinnige toezegging is jegens de vreemdeling waaraan hij rechtens te honoreren verwachtingen heeft kunnen ontlenen, reeds omdat dit een wettelijke bepaling is die gewijzigd kan worden. Bovendien is het Besluit van 26 maart 2012 overeenkomstig artikel 3 van de Bekendmakingswet bekendgemaakt in het Staatsblad, zodat de vreemdeling had kunnen weten dat het per 1 juli 2012 gewijzigde artikel 3.86 van het Vb op hem van toepassing zou worden in het geval van een veroordeling voor een na 1 juli 2012 gepleegd misdrijf als bedoeld in dat artikel, aldus de ABRvS. 14. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor een andere conclusie. Nu eiser niet heeft bestreden dat hij op 3 oktober 2013 is veroordeeld voor het plegen van verschillende woninginbraken in maart 2013 en deze veroordeling op 18 oktober 2013 onherroepelijk is geworden, heeft verweerder gelet op het voorgaande terecht de aangescherpte glijdende schaal op hem van toepassing geacht, zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vb, geldig vanaf 1 juli 2012. De grond slaagt niet.
15. Eiser bestrijdt voorts dat de intrekking noodzakelijk is en dat sprake is van een actueel gevaar voor de openbare orde. Eiser erkent dat hij sinds 1988 veelvuldig met politie en justitie in aanraking is gekomen en dat hij ten tijde van het voornemen tot intrekking van zijn verblijfsrecht reeds een antecedentenregister had dat 27 jaar omspande. Tot 2015 heeft verweerder het echter niet noodzakelijk, opportuun of verdedigbaar geacht om zijn verblijfsrecht in te trekken wegens gevaar voor de openbare orde. Eiser ziet niet in waarom dit nu wel noodzakelijk is. Dat de intrekking op grond van de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving na twintig jaar verblijf niet (meer) mogelijk was doet hier niet aan af. Deze regelgeving was immers gebaseerd op een politieke afweging tussen de belangen van de openbare orde en die van de betreffende vreemdelingen. De wijziging in de regelgeving per 1 juli 2012 maakt als zodanig niet dat het gevaar voor de openbare orde na 1 juli 2012 wezenlijk groter is geworden, maar enkel dat de politieke belangen anders zijn gewaardeerd. Hierbij moet volgens eiser worden opgemerkt dat hij zich weliswaar schuldig heeft gemaakt aan behoorlijk ergerlijk maatschappelijk gedrag, maar dat de delicten die hij sinds 2003 heeft gepleegd voornamelijk vermogensdelicten zijn. Eiser heeft geen drugs- of zedenmisdrijven begaan en het laatste serieuze geweldsdelict is inmiddels al twaalf jaar geleden gepleegd. Dit kan in redelijkheid niet meer worden betrokken bij de beoordeling van het actuele gevaar voor de openbare orde. Volgens eiser heeft verweerder zodoende de ernst van het gevaar voor de openbare orde niet naar de huidige situatie beoordeeld, maar enkel gebaseerd op feiten uit het verleden.
16. Zoals eerder is vastgesteld kon de aan eiser verleende verblijfsvergunning onder de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving niet worden ingetrokken en is dit sinds de gewijzigde regelgeving per 1 juli 2012 wel mogelijk. In het geval van eiser is intrekking van het verblijfsrecht pas mogelijk geworden met het onherroepelijk worden van eerder genoemd strafvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 3 oktober 2013 op 18 oktober 2013.
17. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de ABRvS van 2 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1550) volgt dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 11 juni 2015 inzake Z.Zh. en I.O. moet worden afgeleid dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar minstens is vereist dat sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. In de uitspraak van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) heeft de ABRvS verder uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van betrokkene in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. 18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser, gezien de hoeveelheid en ernst van de door hem gepleegde misdrijven en het grote recidivegevaar, een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest Z.Zh en I.O. Verweerder heeft er op gewezen dat eiser in de periode 1988 tot en met 2013 85 keer door de strafrechter is veroordeeld wegens ernstige misdrijven, waaronder diefstal uit woning, diefstal met geweld en mishandeling. Eiser is veroordeeld tot lange gevangenisstraffen, in totaal ruim twintig jaar, en is in 2009 veroordeeld tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (isd-maatregel). Nadien is eiser in 2013 veroordeeld tot twintig maanden gevangenisstraf wegens het acht maal plegen van diefstal door middel van braak. Volgens verweerder heeft eiser gelet hierop aanzienlijk leed en maatschappelijke schade aangericht en heeft eiser er ook geen blijk van gegeven zijn gedrag te veranderen en recidive te voorkomen. Verder heeft verweerder bij zijn beoordeling betrokken dat eiser zich ook ten tijde van het bestreden besluit nog in een penitentiaire inrichting bevindt omdat hij is gedagvaard wegens wederspannigheid en drie woninginbraken, gepleegd in november 2015. Eiser is dus ook na het uitreiken van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning op 19 februari 2015 doorgegaan met het plegen van misdrijven. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat verweerder de ernst van het gevaar alleen heeft beoordeeld op feiten van jaren geleden. Verweerder heeft bij de beoordeling van de ernst van het gevaar wel degelijk ook gekeken naar de gedragingen van eiser in de afgelopen paar jaren, alsook naar de situatie van eiser ten tijde van het bestreden besluit. De enkele stelling dat eiser geen drugs- of zedenmisdrijven heeft begaan en het laatste serieuze geweldsdelict alweer twaalf jaar geleden is, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser geen actuele bedreiging voor de openbare orde meer vormt. Verweerder heeft de gepleegde woninginbraken in 2013, alsook de woninginbraken in 2015 waarvoor eiser is gedagvaard, als voldoende ernstig mogen kwalificeren. Het gaat immers om strafbare feiten die een grote inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van burgers en veel maatschappelijk leed veroorzaken. De grond slaagt niet.
19. Eiser voert tot slot aan dat het bestreden besluit niet proportioneel is en de door verweerder gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM geen blijk geeft van een ‘fair balance’. Eiser verblijft al sinds zijn derde rechtmatig in Nederland. Aan dit rechtmatig verblijf wordt nu na 39 jaar een einde gemaakt. Banden met Marokko kunnen volgens eiser reeds vanwege de lange verblijfsduur hier te lande niet meer aanwezig worden geacht. Dat eiser als kind met zijn ouders op vakantie is geweest in Marokko is daarvoor onvoldoende, te meer nu eiser er al lange tijd niet meer is geweest en hij de taal nagenoeg niet meer beheerst. Bovendien valt volgens eiser niet in te zien hoe hij in Marokko een bestaan kan opbouwen, als hem dat als gevolg van zijn drugsverslaving in Nederland al niet lukt. Eiser kan die verslaving niet op eigen kracht overwinnen. Eiser belandt eenmaal uit detentie steeds in een vicieuze cirkel van geen werk, geen woning, geen uitkering en verval in delinquent gedrag. Eiser heeft vooral hulp nodig. Het centrale probleem in zijn leven wordt niet opgelost door het intrekken van zijn verblijfsrecht.
20. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), bijvoorbeeld het arrest inzake Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (ECLI:CE:ECHR:2006:0131:JUD005043599), en die van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de betreffende vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing. 21. De rechtbank stelt vast dat eiser het standpunt van verweerder dat eiser geen gezin heeft en dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven niet heeft bestreden. Met betrekking tot het recht op eerbiediging van het privéleven overweegt de rechtbank dat verweerder bij zijn belangenafweging heeft getoetst aan de ‘guiding principles’, zoals geformuleerd door het EHRM in de arresten van 2 augustus 2001 inzake Boultif tegen Zwitserland (nr. 54273/00) en 18 oktober 2006 inzake Üner tegen Nederland (46410/99). Verweerder heeft in dat verband geconcludeerd dat, hoewel sprake is van een zeer langdurig verblijf van 39 jaar, de persoonlijke belangen van eiser niet opwegen tegen het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft daarbij gewezen op de hoeveelheid door eiser gepleegde strafbare feiten, de aard en ernst ervan, en het aanzienlijk leed en de maatschappelijke schade dat eiser daarmee heeft aangericht. Uit niets blijkt dat eiser heeft deelgenomen aan het maatschappelijk leven in Nederland. Eiser heeft ruim twintig jaar gevangenisstraf opgelegd gekregen, heeft dus grote delen van zijn verblijf in detentie doorgebracht en heeft nooit blijk gegeven van een positieve gedragsverandering. Mede gelet hierop is volgens verweerder niet gebleken dat de banden die eiser met Nederland is aangegaan zodanig bijzonder zijn dat het bestreden besluit een schending van het privéleven van eiser betekent. De criminele gedragingen van eiser overschaduwen in feite het rechtmatig verblijf van eiser. Verweerder heeft verder bij zijn afweging betrokken dat, gelet op het feit dat eiser als kind op vakantie is geweest in Marokko en hij sindsdien nog een enkele keer in Marokko is geweest, de affiniteit met Marokko niet geheel ontbreekt. Eiser kan bovendien als volwassen man in staat worden geacht in Marokko een netwerk op te bouwen, aldus verweerder.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zijn belangenafweging alle door eiser aangevoerde belangen kenbaar heeft betrokken en de afweging in redelijkheid in het nadeel van eiser heeft mogen laten uitvallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder veel gewicht mogen toekennen aan de vele strafbare gedragingen van eiser. Eiser heeft begrijpelijkerwijs gewezen op zijn lange verblijf in Nederland en op zijn drugsproblematiek, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hier geen doorslaggevend belang aan hoeven hechten nu eiser er geen blijk van heeft gegeven serieuze pogingen te hebben ondernomen om een positieve gedragsverandering te bewerkstelligen of van zijn verslaving af te komen. De enkele omstandigheid dat eiser na afloop van zijn vorige detentieperiode opgenomen is geweest in de [naam instelling] voor verslavingszorg acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat, hoewel de banden van eiser met Marokko gering zijn, verweerder deze niet als geheel afwezig heeft hoeven beschouwen. Weliswaar beheerst eiser de taal nog maar gebrekkig, maar daar staat tegenover dat de banden met Nederland zijn overschaduwd door de criminele gedragingen van eiser in Nederland. De rechtbank begrijpt dat het, gelet op zijn strafrechtelijk verleden en drugsverslaving, voor eiser niet eenvoudig zal zijn een bestaan op te bouwen in Marokko, maar dit maakt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet dat verweerder daarom van het bestreden besluit had moeten afzien. De beroepsgrond slaagt niet.
23. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep, voor zover gericht tegen het uitgevaardigde inreisverbod, ongegrond is. Nu het inreisverbod voortduurt heeft eiser geen belang bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Voor zover het beroep gericht is tegen de intrekking van de verblijfsvergunning is het beroep dan ook niet-ontvankelijk.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.