ECLI:NL:RBDHA:2017:7111

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
16/25086
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor arbeid als zelfstandige door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak heeft eiser, een Turkse nationaliteit bezittende man, op 25 november 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 oktober 2016, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige' werd afgewezen. Eiser had eerder meerdere aanvragen ingediend, waarvan de laatste op 12 oktober 2013, die allemaal waren afgewezen. De rechtbank heeft op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken de afwijzing van de aanvraag heeft bevestigd.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die de afwijzing van de aanvraag rechtvaardigen. Eiser had in de eerdere procedures al de mogelijkheid om relevante stukken in te dienen, maar heeft dit nagelaten. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is bepaald dat de bestuursrechter niet langer ambtshalve hoeft te toetsen op nieuw gebleken feiten, maar dat de toetsing moet plaatsvinden op basis van de beroepsgronden die door eiser zijn aangevoerd.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen en dat de door eiser ingediende stukken niet als rechtens relevante nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft ook geen bewijs geleverd dat zijn eerdere gemachtigde steken heeft laten vallen, en de rechtbank oordeelt dat het handelen van de gemachtigde voor rekening en risico van eiser komt. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens verworpen, omdat hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van een vergelijkbare situatie.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/25086
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. B. Anik,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel.

Procesverloop

Eiser heeft op 25 november 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 oktober 2016 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Turkse nationaliteit. Hij heeft in het verleden meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ ingediend, laatstelijk op 12 oktober 2013. Deze aanvragen zijn allen afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 20 maart 2015 heeft verweerder volhard in zijn afwijzing van de aanvraag van 12 oktober 2013. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft bij uitspraak van 12 augustus 2015 (AWB 15/7300) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 28 september 2015 heeft eiser de huidige opvolgende aanvraag voor ‘arbeid als zelfstandige’ bij ‘[bedrijfsnaam]’ ingediend. Bij besluit van 22 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder ook deze aanvraag afgewezen.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Deze afwijzing is geschied met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden (nova) zijn aangevoerd ten opzichte van de aanvraag van 12 oktober 2013. De stukken die eiser bij zijn aanvraag heeft overgelegd zijn voor een deel al ingebracht en betrokken bij de voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 12 augustus 2015. Een ander deel van de ingebrachte stukken had eiser eerder kunnen en moeten overleggen. Daarom zijn deze stukken niet aangemerkt als rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden.
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) dient de bestuursrechter niet langer ambtshalve te toetsen of sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden alvorens tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan, maar dient de bestuursrechter in vreemdelingenzaken voortaan elk besluit op een opvolgende aanvraag - waarbij die aanvraag niet is ingewilligd - overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb te toetsen in het licht van de daartegen door de eiser aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat de motivering van het besluit en de manier waarop het tot stand is gekomen. Dit houdt onder meer in dat als verweerder de opvolgende aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afdoet, de bestuursrechter moet toetsen of verweerder dat in het licht van zijn beleid niet ten onrechte heeft gedaan. Voor de onderhavige procedure betekent dit dat de rechtbank dient te toetsen of verweerder in het licht van zijn beleid de aanvraag niet ten onrechte onder verwijzing naar het besluit van 20 maart 2015 en de uitspraak van de rechtbank van 12 augustus 2015 op grond van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen.
5. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking.
6. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet voor dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en daarom behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich toch geen feiten of omstandigheden voor die een (hernieuwde) toetsing rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van stukken die moeten worden aangemerkt als rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Zij verwijst naar de bij de aanvraag overgelegde brief van 23 september 2015 (dossierpagina 39) voor een opsomming van de daarbij gevoegde stukken. Verweerder heeft in het primaire besluit en het bestreden besluit zeer uitvoerig en op juiste wijze gemotiveerd waarom deze stukken niet als nova kunnen worden aangemerkt. Zo is een groot deel van de stukken gedateerd voor het primaire besluit in de vorige procedure van 28 juli 2014, zodat deze allen in die procedure hadden kunnen en moeten worden overgelegd. Eiser heeft niet gemotiveerd waarom dit niet is gebeurd. Ten aanzien van de financiële stukken die deels van voor en deels van na het besluit van 20 maart 2015 dateren, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat deze stukken ook niet zijn aan te merken als rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden. Deze stukken zijn inherent aan het tijdsverloop. Voor zover die als nieuwe stukken zouden moeten worden aangemerkt, omdat die van na de datum van het eerdere afwijzende besluit van 20 maart 2015 en de uitspraak van de rechtbank van 12 augustus 2015 zijn, geven die geen aanleiding voor een heroverweging. Niet is aangetoond dat de financiële stukken niet op een eerder moment hadden kunnen worden opgemaakt en overgelegd. Daarbij komt dat nog altijd meerdere essentiële stukken ontbreken, zoals onder meer een volledig onderbouwd ondernemingsplan, een controle door een extern deskundige van de financiële stukken en een definitieve jaarrekening over 2014. Deze stukken zijn noodzakelijk teneinde de losse ingediende financiële stukken te kunnen duiden en te kunnen plaatsen in het kader van het nut en de levensvatbaarheid van de onderneming. Gelet hierop heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom de overgelegde stukken niet als nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb kunnen worden gezien. Gezien het voorgaande was verweerder dan ook niet gehouden om de door eiser overgelegde stukken voor advisering voor te leggen aan de minister van Economische Zaken.
8. In beroep heeft eiser tenslotte nog een aantal stukken overgelegd, waaronder diverse arbeidsovereenkomsten tussen zijn bedrijf en diverse werknemers. Eiser had deze stukken uiterlijk in de bezwaarfase moeten overleggen. Nu dit niet is geschied zal de rechtbank deze stukken niet betrekken bij de beoordeling van het beroep.
9. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn gemachtigde in de vorige procedure steken heeft laten vallen en eiser er niet op gewezen heeft welke stukken ingediend moesten worden. Deze handelwijze mag niet aan eiser worden tegengeworpen.
Wat van het gestelde nalaten van de vorige gemachtigde ook zij, voorop staat dat het handelen van die gemachtigde voor rekening en risico van eiser komt. Daarnaast is van belang dat eiser al meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning onder dezelfde beperking heeft ingediend. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:410) is de rechtbank dan ook van oordeel dat het eiser gelet op het aanvraagformulier, verweerders beleid (zoals neergelegd in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000) en website duidelijk had kunnen zijn welke stukken relevant zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. De beroepsgrond kan niet slagen.
10. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, omdat, zoals ter zitting is verklaard, zijn gemachtigde bekend is dat verweerder in meerdere zaken van Turkse steigerbouwers een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ heeft verleend, kan evenmin slagen. Eiser heeft ter onderbouwing daarvan op de zitting slechts de V-nummers van die zaken genoemd, zonder aannemelijk te maken dat sprake is van een vergelijkbare situatie. Dat verweerder volgens eiser op basis van deze V-nummers zelfstandig nader onderzoek moet verrichten, volgt de rechtbank niet. Het is immers aan eiser om de gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel aannemelijk te maken. Daarin is hij niet geslaagd.
11. Tenslotte heeft eiser een beroep gedaan de standstill-bepaling uit het van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (besluit nr. 1/80) Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling moet worden aangenomen dat ook Turkse onderdanen voor de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973 behorende bij de Associatieovereenkomst tussen de EEG en Turkije slechts voor toelating voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien zij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang dienden en dat een wezenlijk Nederlands belang destijds slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Zodanige bijdrage deed zich slechts voor indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. Tegen die achtergrond gaat de gedragslijn van verweerder, dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederlands belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De documentatievereisten vermeld in paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 zijn, in aanmerking genomen dat zij betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, dan ook niet in strijd met de standstill-bepaling. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van 13 november 2012 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2012:BY3376).
12. In het bestreden besluit is de grondslag van het opgelegde inreisverbod gewijzigd. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:959) is het inreisverbod in dat besluit opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, sub b, van de Vreemdelingenwet 2000 voor de duur van vijf jaar. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, nu de materiële uitkomst niet is gewijzigd. Nu de gronden van het opleggen van het inreisverbod niet door eiser zijn betwist en de bijzondere individuele omstandigheden niet zijn onderbouwd is de rechtbank van oordeel dat verweerder het inreisverbod op goede gronden heeft opgelegd.
13. Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat de omstandigheid dat het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod aan eiser zelf is gestuurd en niet naar zijn gemachtigde een gebrek is, maar dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. In de brief van 29 september 2015 staat immers vermeld dat er contact kan worden opgenomen met een advocaat, terwijl eiser, zoals ter zitting is gebleken, op dat moment in verband met de onderhavige aanvraag al veel contact had met zijn huidige gemachtigde. Evenmin is bij de gronden van bezwaar inhoudelijk gereageerd op het voornemen tot het opleggen van het inreisverbod. Uit de reactie van eiser blijkt niet dat het aannemelijk is dat hij door deze handelwijze (in zijn verdedigingsbelangen) is benadeeld. De rechtbank zal het geconstateerde gebrek, waarbij in strijd is gehandeld met artikel 6:17 van de Awb, daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van deze wet.
14. De rechtbank overweegt verder dat niet kan worden gesteld dat de oplegging van het inreisverbod een verboden nieuwe beperking is en daarom in strijd met de standstill-bepaling van Besluit nr. 1-80. Dit verdrag is immers, nu geen sprake is van eerste toelating en eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor toelating als Turkse zelfstandige, niet van toepassing op eiser.
15. Voor zover eiser in beroep naar voren heeft gebracht dat hij inmiddels is gehuwd met zijn Nederlandse partner en daarmee een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden doet, overweegt de rechtbank dat deze grond niet in de onderhavige procedure kan worden beoordeeld.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Gelet op rechtsoverweging 13 ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder de proceskosten van eiser vergoedt. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,- (negenhonderdnegentig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.