ECLI:NL:RBDHA:2017:7111
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor arbeid als zelfstandige door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
In deze zaak heeft eiser, een Turkse nationaliteit bezittende man, op 25 november 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 19 oktober 2016, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige' werd afgewezen. Eiser had eerder meerdere aanvragen ingediend, waarvan de laatste op 12 oktober 2013, die allemaal waren afgewezen. De rechtbank heeft op 14 juni 2017 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken de afwijzing van de aanvraag heeft bevestigd.
De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die de afwijzing van de aanvraag rechtvaardigen. Eiser had in de eerdere procedures al de mogelijkheid om relevante stukken in te dienen, maar heeft dit nagelaten. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is bepaald dat de bestuursrechter niet langer ambtshalve hoeft te toetsen op nieuw gebleken feiten, maar dat de toetsing moet plaatsvinden op basis van de beroepsgronden die door eiser zijn aangevoerd.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen en dat de door eiser ingediende stukken niet als rechtens relevante nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt. Eiser heeft ook geen bewijs geleverd dat zijn eerdere gemachtigde steken heeft laten vallen, en de rechtbank oordeelt dat het handelen van de gemachtigde voor rekening en risico van eiser komt. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens verworpen, omdat hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van een vergelijkbare situatie.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.