ECLI:NL:RBDHA:2017:6827
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de kinderpardonregeling
In deze zaak hebben verzoekers, bestaande uit een moeder en haar vier kinderen, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen, ook wel bekend als de kinderpardonregeling. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie buiten behandeling gesteld omdat de leges niet waren betaald. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft op 22 juni 2017 uitspraak gedaan, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.
De voorzieningenrechter overwoog dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoekers niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de legesverplichting. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij niet in staat zijn de leges te betalen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom verzoekers niet tot de vrijstellingscategorieën behoren. De voorzieningenrechter benadrukte dat de kinderpardonregeling een beleidsmatige keuze is en dat de staatssecretaris een grote mate van beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering ervan.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het niet betalen van leges niet leidt tot een schending van het recht op een effectief rechtsmiddel, zoals bedoeld in artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Verzoekers kunnen een nieuwe aanvraag indienen indien zij menen dat zij op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komen voor verblijf in Nederland. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 juni 2017.