ECLI:NL:RVS:2013:2699

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
30 december 2013
Zaaknummer
201302531/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning vreemdeling op basis van legesbetaling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag werd door de minister voor Immigratie en Asiel op 17 november 2011 buiten behandeling gesteld, omdat de vreemdeling niet aan de verplichting tot legesbetaling voldeed. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister op 28 september 2012. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing op 20 februari 2013, waarna de vreemdeling in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 19 september 2013 werd de vreemdeling bijgestaan door haar advocaat, mr. J.A. Pieters, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. Ch.R. Vink. De vreemdeling voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij niet had aangetoond betalingsonmacht te zijn, en dat het beleid van de staatssecretaris om leges te eisen onredelijk was. De vreemdeling stelde dat zij geen middelen had om de leges te betalen, en dat de staatssecretaris niet mocht eisen dat zij zich tot familieleden of maatschappelijke organisaties wendde voor financiële steun.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in zijn beleid niet onredelijk handelde. De vreemdeling had onvoldoende bewijs geleverd om haar betalingsonmacht aan te tonen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vreemdeling niet had aangetoond hoe zij zich sinds 2001 in Nederland had kunnen handhaven zonder legale middelen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201302531/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2013 in zaak nr. 12/31227 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie, lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 februari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak behandeld ter zitting op 19 september 2013, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In grief 1 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris haar terecht niet heeft ontheven van de verplichting tot legesbetaling omdat zij niet overeenkomstig paragraaf B1/9.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) heeft aangetoond betalingsonmachtig te zijn. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat dit beleid onredelijk is, omdat de staatssecretaris van een vreemdeling niet mag eisen dat hij zich tot familieleden en maatschappelijke organisaties wendt ter betaling van leges. Die eis is bovendien excessief formalistisch, nu een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf geen arbeid mag verrichten en dus reeds daarom betalingsonmachtig is, aldus de vreemdeling. De vreemdeling betoogt voorts dat de toepassing van voormeld beleid strijdig is met artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 10 januari 2012, nr. 22251/07, G.R. tegen Nederland (www.echr.coe.int). Verder voert de vreemdeling aan dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat zij haar betalingsonmacht heeft aangetoond met de door haar overgelegde stukken. Daarbij is de rechtbank ten onrechte eraan voorbijgegaan dat haar ex-echtgenoot weliswaar zijn alimentatieplicht nakomt, maar niet bereid is de leges te betalen en dat zij derden in haar omgeving tevergeefs heeft verzocht om haar financieel bij te staan, aldus de vreemdeling.
2.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is een vreemdeling in door de staatssecretaris te bepalen gevallen en volgens door de staatssecretaris te geven regels, leges verschuldigd voor de afdoening van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Als betaling van de leges achterwege blijft, neemt de staatssecretaris de aanvraag niet in behandeling.
Ingevolge artikel 3.34, tweede lid, aanhef en onder b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, zoals luidend ten tijde van belang, is een vreemdeling leges verschuldigd voor de afdoening van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, voor een verblijfsdoel verband houdend met gezinshereniging of -vorming.
Ingevolge artikel 3.34f, eerste lid, is een vreemdeling, in afwijking van artikel 3.34, geen leges verschuldigd voor de afdoening van vorenbedoelde aanvraag, indien hij om vrijstelling van leges verzoekt, daarbij een gerechtvaardigd beroep doet op artikel 8 van het EVRM en aantoont niet te kunnen beschikken over middelen om aan de legesverplichting te kunnen voldoen.
Volgens paragraaf B1/9.6 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van belang, moet een vreemdeling vorenbedoelde betalingsonmacht bij de indiening van zijn aanvraag aantonen met bewijstukken. Daartoe dient hij een inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand over te leggen ten behoeve van de hoofdpersoon bij wie hij verblijf beoogt. Tevens dient die vreemdeling aannemelijk te maken dat hij noch die hoofdpersoon op korte termijn zal kunnen beschikken over de financiële middelen om de leges te voldoen, en daartoe evenmin een beroep kan doen op familieleden of in aanmerking komende derden.
2.2. Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat hij in het kader van vorenstaand beleid van een vreemdeling en de desbetreffende hoofdpersoon verwacht dat zij zich ter betaling van de leges wenden tot familieleden, in Nederland of in het buitenland, en derden met wie zij frequent contact hebben en die een rol spelen in hun dagelijks leven. Daaronder vallen ook maatschappelijke organisaties, voor zover die de desbetreffende vreemdeling of hoofdpersoon hulp hebben geboden. Van een vreemdeling die al enige tijd onrechtmatig in Nederland verblijft, verwacht de staatssecretaris dat hij inzicht geeft in de wijze waarop hij zich hier te lande staande heeft weten te houden. De staatssecretaris verlangt dat de desbetreffende vreemdeling en hoofdpersoon verklaringen overleggen waaruit blijkt dat en waarom vorenbedoelde personen en instellingen geen financiële bijdrage kunnen of willen leveren ter betaling van de leges. Indien een hoofdpersoon zeer jong is, verwacht de staatssecretaris dat de desbetreffende vreemdeling voor hem vorenbedoelde inspanningen verricht.
2.3. Dit beleid, bezien in het licht van de in 2.2. weergegeven toelichting, is niet onredelijk. Nu het uitgangspunt is dat voor de behandeling van een aanvraag als hiervoor vermeld leges moeten worden betaald, mag de staatssecretaris van een vreemdeling die stelt onmachtig te zijn die leges te betalen, verlangen dat hij die stelling staaft. Daartoe mag hij verlangen dat die vreemdeling inzicht geeft in zijn financiële situatie en die van de desbetreffende hoofdpersoon. Evenzeer mag de staatssecretaris verlangen dat die vreemdeling aantoont dat hij zich heeft gewend tot de in 2.2. bedoelde in aanmerking komende derden en dat hij inzichtelijk maakt dat en waarom zij niet kunnen of willen bijdragen aan betaling van de leges. In het bijzonder ingeval een vreemdeling reeds meer jaren onrechtmatig in Nederland verblijft, mag de staatssecretaris verlangen dat hij inzichtelijk maakt hoe hij zich hier te lande staande heeft weten te houden en waarom hij thans niet in staat is de leges te betalen. Voorts is van belang dat de staatssecretaris weliswaar verlangt dat een vreemdeling zich inspant om met behulp van in aanmerking komende derden de leges te betalen, maar dat de staatssecretaris geen nader bewijs verlangt van de financiële situatie van derden die stellen geen bijdrage te kunnen of willen leveren aan de legesbetaling. Tot slot is van belang dat, anders dan de vreemdeling betoogt, uit de omstandigheid dat een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf geen arbeid mag verrichten, niet reeds volgt dat hij betalingsonmachtig is, nu die omstandigheid niet uitsluit dat hij of de desbetreffende hoofdpersoon op andere wijze kan beschikken over financiële middelen om de leges te betalen.
2.4. De vreemdeling, die een verblijfsvergunning heeft aangevraagd verband houdend met verblijf bij haar minderjarige kind van Nederlandse nationaliteit, verblijft reeds sinds 2001 in Nederland. Zij heeft ter staving van haar gestelde betalingsonmacht een verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand, diverse bankafschriften en een brief van VluchtelingenWerk Zuidvleugel (hierna: VWZ) overgelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met deze stukken niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij zich sinds 2001 hier te lande staande heeft weten te houden en dat zij haar betalingsonmacht met deze stukken niet heeft aangetoond. De verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand is een afwijzing van een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een inkomensverklaring, verband houdend met het niet beschikken over een burgerservicenummer, en geeft derhalve geen inzicht in haar vermogenspositie of die van haar kind. Daargelaten of uit de bedragen op de overgelegde bankafschriften zonder meer betalingsonmacht kan worden afgeleid, hebben de afschriften slechts betrekking op de periode van 27 mei 2011 tot 16 september 2011, zodat daaruit reeds daarom niet volgt dat de vreemdeling of haar kind onmachtig is om de verschuldigde leges van € 830,00 te betalen. In de brief van VWZ is vermeld dat de vreemdeling geen inkomen heeft, geen uitkering ontvangt en niet financieel wordt gesteund door VWZ of andere maatschappelijke organisaties. Daaruit volgt echter niet dat VWZ of een andere maatschappelijke organisatie niet in staat of niet bereid is om een financiële bijdrage te leveren, of een lening te verstrekken, ter betaling van de leges. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar ex-echtgenoot daartoe niet bereid is. De enkele stelling van de vreemdeling dat dit het geval is, is daartoe onvoldoende, te minder nu zij heeft gesteld dat haar ex-echtgenoot wel een maandelijkse bijdrage van € 200,00 levert aan de kosten van de verzorging van hun kind.
2.5. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris haar met de toepassing van het beleid niet de toegang tot een effectief nationaal rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ontnomen. Voormeld arrest van het EHRM van 10 januari 2012 geeft ook geen aanleiding om de vreemdeling in dat betoog te volgen. In de zaak die heeft geleid tot dat arrest had de desbetreffende vreemdeling ter staving van zijn betalingsonmacht een stuk overgelegd waaruit bleek dat zijn echtgenote, bij wie hij verblijf beoogde, een bijstandsuitkering ontving. Het EHRM overwoog dat de staatssecretaris in dat geval, mede gezien de verhouding tussen de hoogte van de in die zaak geheven leges en de hoogte van de uitkering van de echtgenote, geen aanvullende stukken van die vreemdeling had mogen verlangen. Daarvoor achtte het EHRM redengevend dat een bijstandsuitkering slechts wordt verstrekt aan degene die niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien, terwijl de bijstandverstrekkende instantie ter vaststelling van de bijstandsgerechtigheid een uitgebreid inkomensonderzoek verricht. Zodanige omstandigheden doen zich in deze zaak echter niet voor, nu de vreemdeling noch haar kind ten tijde van het besluit van 28 september 2012 een bijstandsuitkering ontving en derhalve bij hen niet zodanig inkomensonderzoek was verricht. Uit het arrest is voorts niet af te leiden dat het EHRM het een met artikel 13 van het EVRM strijdige belemmering acht dat een vreemdeling bij wie geen inkomensonderzoek is verricht in het kader van een verzoek om bijstand, zich ter betaling van leges wendt tot derden.
2.6. De grief faalt.
3. Hetgeen de vreemdeling als grieven 2 en 3 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, in zoverre met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon-van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Oudeboon-van Rooij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013
32-747.