ECLI:NL:RBDHA:2017:5328

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
C/09/516869 / HA ZA 16-993
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van vermogen en partneralimentatie na beëindiging van een samenwoning

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 mei 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een vrouw en een man die een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden. De vrouw vorderde onder andere partneralimentatie en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud, alsook een verdeling van de overwaarde van de woning die op naam van de man stond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenlevingsovereenkomst tussen partijen op 30 juli 2015 is ontbonden, en dat de vrouw recht heeft op een alimentatie van € 238,-- bruto per maand, ingaande op 11 augustus 2016. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning, omdat deze enkel op naam van de man staat en er geen bewijs is dat partijen de intentie hadden om gezamenlijk eigenaar te worden. De man is veroordeeld om de vrouw binnen drie maanden te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening van de woning. Daarnaast is de man verplicht om een bedrag van € 5.919,88 te betalen aan de vrouw ter zake van een gemeenschappelijke vermogensrekening, en € 1.393,45 voor teveel betaalde kosten van de huishouding. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/516869 / HA ZA 16-993
Vonnis van 17 mei 2017
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J. Mulder te Rotterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.G. Pherai te Den Haag.
Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 augustus 2016, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 9 november 2016 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 februari 2017 en de daarin genoemde stukken;
  • de bij B-formulier van 3 maart 2017 overgelegde stukken van de zijde van de man.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun commentaar op de verslaglegging kenbaar te maken. Zij hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie zijn twee kinderen geboren ( [A] en [B] ).
2.2.
Vanaf 2 oktober 2000 hebben partijen met elkaar samengewoond in de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Deze woning was op dat moment reeds eigendom van de man en staat nog altijd alleen op diens naam. Op de woning rust een hypothecaire geldlening die sinds 22 mei 2006 op naam van beide partijen staat.
2.3.
Op 28 november 2013 hebben partijen ten overstaan van notaris [de notaris] (hierna: de notaris) een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten. Het concept van deze overeenkomst dateert van 8 november 2013.
2.4.
Bij brief van 13 november 2013 heeft de notaris partijen, voor zover hier van belang, het volgende bericht:
“Zoals reeds aan U meegedeeld staat de woning aan de [adres] te [plaats] alleen op naam van de heer [de man] .
(…)
U heeft aangegeven dat er destijds een vergissing is gemaakt en dat het de bedoeling was dat de woning aan U beiden voor de onverdeelde helft in eigendom zou moeten toebehoren.
U heeft mij gevraagd om dat te herstellen.
De enige manier om dat te doen is dat mijnheer de halve woning verkoopt en levert aan mevrouw.
In die akte zal ik dan moeten constateren dat de woning reeds in economische zin in eigendom toebehoort aan mevrouw, zodat mevrouw geen toegift hoeft te betalen.”
2.5.
In de definitieve versie van de samenlevingsovereenkomst, die inhoudelijk gelijkluidend is aan het concept, is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

A. DOEL
Artikel 1
(…)
De verschenen personen beschouwen deze regeling mede als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen.
Zij komen overeen deze natuurlijke verbintenis hierbij om te zetten in een rechtens afdwingbare.
(…)
C. GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 3
(…)
2. De verschenen personen verplichten zich maandelijks naar evenredigheid van hun inkomen als bedoeld in het hierna onder ‘Inkomen’ bepaalde - zo nodig door schatting vast te stellen - bij te dragen aan de gemeenschappelijke rekening en/of kas, zodanig dat daar mede de kosten van de gewone gang van de huishouding kunnen worden bestreden.
(…)
D. INKOMEN
Artikel 4
1. In deze overeenkomst wordt onder inkomen verstaan:
het besteedbaar arbeidsinkomen, verkregen uit arbeid (daaronder mede begrepen winst uit onderneming en resultaat uit een werkzaamheid) en/of arbeidsinkomen vervangende uitkeringen, na betaling van belastingen, premies sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs voor de verwerving van het inkomen moeten worden gemaakt.
(…)
E. KOSTEN VAN DE HUISHOUDING
Artikel 5
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen onder meer gerekend:
de kosten van het dagelijks levensonderhoud;
de water- en energiekosten betreffende de door de verschenen personen tezamen bewoonde woning;
de kosten van de aanschaf van inboedelgoederen en andere voor de gemeenschappelijke huishouding bestemde goederen, tenzij het goederen betreft die aan een van de verschenen personen in privé gaan toebehoren;
e huurtermijnen betreffende de door de verschenen personen tezamen bewoonde woning;
de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering;
de kosten van gezamenlijke vakanties;
de kosten van medische verzorging;
de kosten van alle gewone lasten en herstellingen, de zakelijke belastingen en de premie voor de opstalverzekering, verband houdende met een aan de verschenen personen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende woning of aan de verschenen personen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding.
(…)
3. Indien ter financiering van de door de verschenen personen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden gerekend.
(…)
4. Indien de in lid 3 bedoelde zaken, aangeschaft voor de gezamenlijke huishouding, gemeenschappelijk eigendom zijn van de verschenen personen, dienen de aflossingen door de verschenen personen te worden gedragen in de verhouding waarin zij tot die zaken zijn gerechtigd. Voorts dienen de met deze gemeenschappelijke zaken verband houdende kosten van buitengewone herstellingen, in deze verhouding te worden gedragen.
5. De verschenen persoon die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen aan de in de leden 3 en 4 bedoelde kosten en aflossingen dan zou voortvloeien uit zijn of haar draagplicht, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere verschenen persoon.
Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt met betrekking tot de in dit artikel bedoelde kosten één jaar nadat het kalenderjaar is verstreken waarin de desbetreffende vordering is ontstaan.
(…)
H. (ANDERE) GEMEENSCHAPPELIJKE GOEDEREN
Artikel 8
(…)
3. Indien de verschenen personen een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of gemeenschappelijke kas hebben op beider naam, komt het saldo op deze rekening en/of kas hen gezamenlijk toe, ieder voor de onverdeelde helft.
(…)
J. WONING IN EIGENDOM
Artikel 10
(…)
6. Indien de door de verschenen personen gezamenlijk te bewonen woning aan één van de verschenen personen in eigendom toebehoort, komt de contante waarde van het spaardeel van de levensverzekering die is toe te rekenen aan de tijdens de samenwoning van de verschenen personen opgebouwde waarde aan ieder van hen toe, voor het breukdeel dat correspondeert met het deel waarin in die periode ieder heeft bijgedragen in de premies van het spaardeel van de levensverzekering, tenzij zij schriftelijk iets anders overeenkomen.
(…)
L. EINDE OVEREENKOMST
Artikel 12
1. Deze overeenkomst eindigt:
door een notarieel vastgelegde overeenkomst tot ontbinding;
door een opzegging door een van de verschenen personen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging dient schriftelijk aan de wederpartij te geschieden. (…)
(…)
N. VERREKENING VAN GESPAARDE INKOMSTEN
Artikel 14
1. De verschenen personen verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen overblijft van hun inkomen in de zin van het bepaalde in het hiervoor vermelde artikel ‘Inkomen’, na aftrek van hetgeen daarvoor is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, onderling te verrekenen in die zin, dat de verschenen persoon wiens resterende inkomen groter is dan dat van de andere verschenen persoon vijftig procent (50%) van het verschil tussen beide resterende inkomens aan de andere verschenen persoon uitkeert.
(…)
4. Het onderhavige periodiek verrekenbeding zal nimmer kunnen worden omgezet in een finaal verrekenbeding. Ook het resultaat van de niet nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit dit periodiek verrekenbeding zal nimmer als een finaal verrekenbeding kunnen worden geïnterpreteerd.
(…)
6. Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet heeft plaatsgehad of schriftelijk is gevorderd binnen één jaren na het einde van deze overeenkomst.
(…)
P. ALIMENTATIE
Artikel 16
Indien de overeenkomst eindigt door een van de oorzaken in het hiervoor onder ‘Einde overeenkomst’ in lid 1 onder a, b of e bepaalde, komen de verschenen personen als volgt overeen:
1. De verschenen personen komen overeen dat zij elkaar ook na het einde van deze overeenkomst zullen onderhouden, in die zin dat degene die niet voldoende inkomsten tot levensonderhoud heeft, noch in redelijkheid kan verwerven, deze persoon hierna ook te noemen: alimentatiegerechtigde, van de andere verschenen persoon, deze andere persoon hierna ook te noemen: alimentatieplichtige, een uitkering tot levensonderhoud kan verlangen, op voorwaarde dat de draagkracht van de alimentatieplichtige dit toelaat. Voor de vaststelling van de omvang van het bedrag, hierna te noemen: alimentatiebedrag, dat de alimentatieplichtige aan de alimentatiegerechtigde maandelijks verschuldigd zal zijn, zal aansluiting worden gezocht bij het Rapport alimentatienormen (Tremarapport) alsmede bij de wettelijke alimentatieregeling inhoudende dat bij de bepaling van het alimentatiebedrag enerzijds rekening wordt gehouden met de behoeften van de alimentatiegerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de alimentatieplichtige.
(…)
3. De alimentatieplichtige zal het maandelijks verschuldigde alimentatiebedrag telkens bij vooruitbetaling betalen en in beginsel gedurende een periode welke gelijk is aan de duur van de samenleving tussen de verschenen personen, met een maximum van twaalf jaar.”
2.6.
Bij brief van 30 juli 2015 heeft de vrouw de man laten weten dat zij de samenlevingsovereenkomst ontbindt.
2.7.
De vrouw heeft de man bij brief van 21 september 2015 een voorstel gedaan om de gevolgen van het verbreken van de samenleving te regelen.
2.8.
Bij beschikking van 16 maart 2016 van de rechtbank Rotterdam is, voor zover hier van belang, een door de man te betalen kinderalimentatie van € 301,50 per maand per kind vastgesteld.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert na eisvermindering – samengevat en naar de rechtbank begrijpt – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2015 dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 618,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
de man te veroordelen om ter zake de afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst aan de vrouw te voldoen (a) een bedrag van € 32.234,-- ten aanzien van de overwaarde van de woning, (b) een bedrag van € 10.877,43 ten aanzien van de polissen, althans – subsidiair – een bedrag van € 9.478,58 ten aanzien van de kosten van de huishouding, en (c) een bedrag van € 1.500,-- ten aanzien van de inboedel, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente;
de man te veroordelen om de vrouw uiterlijk binnen drie maanden na het te wijzen vonnis te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening;
te bepalen dat, indien de man niet aan het hiervoor onder 3. gevorderde voldoet, de woning met behulp van een door de rechtbank aan te wijzen makelaar dient te worden verkocht aan een derde, waarbij (a) de man zijn volledige medewerking zal dienen te verlenen aan de verkoop en een verkoopopdracht aan de makelaar zal dienen te verstrekken, (b) partijen met een op de woning uitgebracht bod dienen in te stemmen, indien de makelaar oordeelt dat dit bod redelijk is en het bod in elk geval 90% van de door de makelaar getaxeerde waarde bedraagt, (c) partijen de makelaarskosten ieder bij helfte dienen te dragen en (c) de overwaarde/restschuld van de woning tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld/gedragen;
de man te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
De man voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Einde samenlevingsovereenkomst

4.1.
Ingevolge artikel 12 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst eindigt die overeenkomst, voor zover hier van belang, ofwel door een notarieel vastgelegde overeenkomst tot ontbinding ofwel door een opzegging door één van partijen. De rechtbank begrijpt de brief van de vrouw van 30 juli 2015 (zie onder 2.6.), evenals de man, als een opzegging van de samenlevingsovereenkomst in de zin van artikel 12 lid 1 sub b van die overeenkomst. Door deze opzegging is de samenlevingsovereenkomst geëindigd.
Partneralimentatie
4.2.
In artikel 16 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen een alimentatieregeling overeengekomen. In lijn met hetgeen in het eerste lid van dit artikel is bepaald, zal de rechtbank bij de beoordeling van de door de vrouw gevorderde uitkering tot haar levensonderhoud aansluiting zoeken bij de criteria betreffende behoefte en draagkracht zoals vervat in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en het Rapport alimentatienormen (het Tremarapport).
Behoeftigheid vrouw
Relatiegerelateerde behoefte
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de welstand waarin partijen tijdens hun samenwoning hebben geleefd medebepalend is voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Voorts zijn alle relevante omstandigheden van belang, waaronder het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van de samenwoning, aan de hand waarvan het welstandsniveau kan worden bepaald waarop de vrouw na beëindiging van de samenwoning in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud dienen te worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand tijdens de samenwoning.
4.4.
De vrouw heeft, na aanvankelijk (de omvang van) haar behoefte te hebben gebaseerd op de zogenaamde Hofnorm, bij brief van 13 februari 2017 een concrete behoefteberekening in het geding gebracht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank deze behoefteberekening tot uitgangspunt nemen. Aan het standpunt van de man dat aansluiting moet worden gezocht bij de door de vrouw als productie 8 bij dagvaarding overgelegde berekening gaat de rechtbank voorbij. Dit betreft immers een draagkrachtberekening, waarin alleen de noodzakelijke lasten zijn opgenomen. Een dergelijke berekening kan niet gelijk worden gesteld aan een berekening van de behoefte, gerelateerd aan de welstand van partijen gedurende de samenleving. Om dezelfde reden gaat de rechtbank voorbij aan de ter zitting door de man ingenomen stelling dat voor de behoefte van de vrouw moet worden aangesloten bij de bijstandsnorm, te verhogen met een bedrag aan woonlasten en ziektekosten. Ook met deze stelling miskent de man immers dat de behoefte van de vrouw afhankelijk is van de welstand die partijen aan het einde van hun samenleving genoten. Dat partijen nimmer gehuwd zijn geweest is – anders dan de man stelt – niet van belang, aangezien partijen in hun samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen aansluiting te zoeken bij de wettelijke alimentatieregeling.
4.5.
De vrouw becijfert haar relatiegerelateerde behoefte op € 1.837,-- per maand. De optelsom van de in de behoeftelijst van de vrouw opgenomen posten sluit echter op € 1.792,-- netto per maand, zodat de rechtbank zal uitgaan van dit bedrag.
4.6.
De man heeft de opgevoerde huurlast van € 784,78 per maand betwist. De man is van mening dat slechts met de helft van de opgevoerde huur rekening dient te worden gehouden, primair omdat uit de door de vrouw overgelegde huurovereenkomst blijkt dat de vrouw de woning, althans de huur, deelt met haar vader en subsidiair omdat sprake is van een onredelijke woonlast.
4.7.
De vrouw heeft gemotiveerd weersproken dat zij haar woning of woonlasten met haar vader deelt. Haar vader is, zo voert de vrouw aan, enkel als borg in de huurovereenkomst opgenomen omdat zij de woning anders niet zou kunnen huren. In het licht van deze betwisting heeft de man zijn primaire standpunt dat de vrouw haar woonlasten deelt onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Ook aan het subsidiaire standpunt van de man gaat de rechtbank voorbij. De vraag of de gestelde woonlast redelijk is, is – anders dan de man aanvoert – niet zozeer afhankelijk van het inkomen van de vrouw, maar veeleer van de vraag of het soort woning aansluit bij de welstand die partijen gedurende hun relatie genoten. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw thans een veel grotere of luxere woning bewoont dan zij tijdens de samenleving gewend was, zodat geen aanleiding bestaat om de huurlast van de vrouw te matigen. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de door de vrouw opgevoerde huurlast volledig in aanmerking zal nemen.
4.8.
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank de behoefte van de vrouw vast op € 1.792,-- netto per maand.
Inkomen
4.9.
Partijen verschillen wat betreft het in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw met name van mening over de vraag of het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt (waarvan de alleenstaande ouderkop deel uitmaakt) al dan niet moet worden meegenomen. De vrouw is van mening dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord en stelt haar inkomen op een bedrag van € 1.259,53 netto per maand. In de visie van de man moet het kindgebonden budget wel worden meegenomen. Ter comparitie is het inkomen van de vrouw door hem gesteld op een bedrag van € 1.584,-- netto per maand.
4.10.
Onder verwijzing naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 18 mei 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:1389), is de rechtbank met de man van oordeel dat bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw, het door de vrouw maandelijks te ontvangen kindgebonden budget moet worden opgeteld bij haar netto maandinkomen. Daarop moet vervolgens in mindering worden gebracht het eigen aandeel in de kosten van de kinderen dat voor rekening van de vrouw komt.
4.11.
Nu het huidige inkomen van de vrouw, bestaande uit (i) haar arbeidsinkomen, inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, en (ii) haar pensioen, nagenoeg gelijk is aan het jaarinkomen zoals opgenomen in de als productie 8 (pagina 7) bij dagvaarding overgelegde berekening (te weten € 16.641,-- bruto per jaar) en in deze berekening – naast de algemene heffingskorting en de arbeidskorting – ook het kindgebonden budget is opgenomen (door de vrouw onweersproken gesteld op € 5.398,--), zal de rechtbank ter bepaling van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van deze berekening uitgaan. Uit deze berekening (gebaseerd op de tarieven per 1 juli 2015) volgt dat de vrouw een netto besteedbaar inkomen heeft van € 1.653,-- per maand. Vanaf 20 februari 2017, de datum waarop [A] achttien jaar is geworden, geldt een lager kindgebonden budget, door de rechtbank berekend op € 371,-- per maand, oftewel € 4.452,-- per jaar. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw komt hiermee, uitgaande van de tarieven per 1 januari 2017, op € 1.625,-- per maand. Gelet op het kleine verschil in inkomen in beide situaties, zal de rechtbank uit praktische overwegingen uitgaan van het gemiddelde van voornoemde inkomens, oftewel een inkomen van € 1.639,-- per maand. Na vermindering met het, eveneens in de als productie 8 overgelegde berekening opgenomen (en door de man niet weersproken) eigen aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen van € 218,-- per maand, bedraagt het in aanmerking te nemen inkomen van de vrouw € 1.421,-- per maand.
4.12.
Daarbij moet nog worden opgeteld het door de vrouw maandelijks te ontvangen bedrag aan zorgtoeslag, dat door de vrouw onweersproken is gesteld op € 83,-- per maand.
Conclusie
4.13.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw een aanvullende behoefte aan partneralimentatie heeft van (€ 1.792,-- minus € 1.421,-- minus € 83,-- is) € 288,-- netto per maand. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van de draagkracht van de man, zal brutering van dit bedrag achterwege worden gelaten.
Draagkracht man
4.14.
De vrouw heeft bij dagvaarding een draagkrachtberekening van de man overgelegd. Uit deze berekening volgt dat de man een financiële draagkracht heeft voor het betalen van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 238,-- bruto per maand. Nu de man zich bij deze berekening heeft aangesloten en uit de door de man bij B-formulier van 3 maart 2017 overgelegde stukken niet volgt dat de man thans een hogere draagkracht heeft, stelt de rechtbank vast dat de draagkracht van de man is beperkt tot voornoemd bedrag.
Ingangsdatum
4.15.
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum van de vast te stellen onderhoudsbijdrage. Volgens de vrouw dient de partneralimentatie te worden vastgesteld met ingang van 1 oktober 2015. De man is daarentegen van mening dat de partneralimentatie niet eerder dient te worden vastgesteld dan met ingang van de datum van dit vonnis.
4.16.
Nu de man in ieder geval met ingang van de datum van dagvaarding rekening heeft kunnen houden met de vaststelling van een door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie, acht de rechtbank het redelijk om de ingangsdatum te bepalen op 11 augustus 2016.
Vermogensrechtelijke afwikkeling samenlevingsovereenkomst
De (overwaarde van de) woning
4.17.
Vast staat dat de woning sinds de aanschaf daarvan in 1998 uitsluitend op naam van de man staat en dus goederenrechtelijk slechts eigendom is van de man. De aan de woning verbonden hypothecaire geldlening stond aanvankelijk ook alleen op naam van de man.
Op 22 mei 2006 is een nieuwe hypotheek afgesloten, waarbij de lening ten name van beide partijen is gesteld. In geschil is of de vrouw, hoewel zij geen eigenaar is van de woning, aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning. De vrouw beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij voert hiertoe een drietal grondslagen aan, die de rechtbank in het navolgende achtereenvolgens zal bespreken.
Nakoming afspraak
4.18.
Primair grondt de vrouw haar vordering op nakoming van een tussen partijen gemaakte afspraak. De vrouw stelt in dit verband dat het altijd de bedoeling van partijen is geweest om gezamenlijk eigenaar van de woning te worden. Zowel in 2006, toen partijen een gezamenlijke hypothecaire lening afsloten, als in 2013, toen tijdens het opstellen van de samenlevingsovereenkomst bleek dat de woning alleen op naam van de man stond, wilden partijen samen eigenaar van de woning worden. De woning is echter door een vergissing alleen op naam van de man blijven staan, aldus de vrouw.
4.19.
De rechtbank stelt vast dat de man de stelling van de vrouw dat zij er in 2006, toen de vrouw medeschuldenaar werd van de aan de woning verbonden hypotheek, niet door de notaris op is gewezen dat zij geen mede-eigenaar van de woning was, gemotiveerd heeft weersproken. Volgens de man heeft de notaris destijds duidelijk aan de vrouw uitgelegd dat het alleen ging om de aansprakelijkheid voor de hypotheek. Wat hier ook van zij, vast staat dat de vrouw in ieder geval in 2013 door de (assistent van de) notaris is geïnformeerd over het feit dat de woning alleen op naam van de man staat. Dat de woning vervolgens, zoals de vrouw heeft gesteld, door een vergissing en tegen de uitdrukkelijke bedoeling van partijen in alleen op naam van de man is blijven staan, kan niet als vaststaand worden aangenomen. Hoewel uit de brief van de notaris van 13 november 2013 (zie onder 2.4.) kan worden afgeleid dat partijen zich wel in dergelijke zin tegenover de notaris hebben uitgelaten, acht de rechtbank deze brief onvoldoende om – zoals door de vrouw gesteld – aan te nemen dat het jarenlang de bedoeling van beide partijen is geweest dat de woning gezamenlijk eigendom zou worden. De rechtbank neemt hierbij allereerst in aanmerking dat de man deze bedoeling uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist, waarbij hij heeft gesteld dat hij in 2013 tegen de vrouw wel heeft gezegd dat hij wilde nadenken over haar wens de tenaamstelling van de woning te wijzigen, maar dat die wens uiteindelijk toch tegen zijn gevoel indruiste. Daarnaast acht de rechtbank redengevend dat ter comparitie is gebleken dat de definitieve samenlevingsovereenkomst is getekend ná de hiervoor genoemde brief van de notaris, maar zonder dat uitvoering is gegeven aan de door de notaris gesuggereerde verkoop en levering van de helft van de woning door de man aan de vrouw. Uit het verhandelde ter comparitie is naar voren gekomen dat dit niet het gevolg is geweest van een vergissing, maar dat partijen het over een wijziging van de tenaamstelling van de woning niet eens konden worden. In aansluiting op de hiervoor weergegeven verklaring van de man heeft de vrouw immers ter zitting verklaard dat partijen steeds ruzie kregen wanneer de vrouw de woning ter sprake bracht, en dat zij het er daarom maar bij heeft laten zitten. In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat het altijd de bedoeling van beide partijen is geweest om gezamenlijk eigenaar van de woning te worden. Gelet hierop gaat de rechtbank voorbij aan het door de vrouw ter comparitie gedane bewijsaanbod.
4.20.
Nu de vrouw voor het overige niets heeft aangevoerd waaruit volgt dat partijen over de tenaamstelling van de woning volledige wilsovereenstemming hebben bereikt, kan niet worden aangenomen dat tussen partijen daadwerkelijk een afspraak als door de vrouw gesteld tot stand is gekomen. De omstandigheden waarop de vrouw zich nog heeft beroepen, te weten dat (i) de hypotheek ten name van beide partijen is gesteld, (ii) met overgespaard inkomen een polis is bekostigd die is verpand aan de hypotheek en (iii) ook door de vrouw is geïnvesteerd in de woning, kunnen haar niet baten, reeds omdat deze de bedoelde wilsovereenstemming niet kunnen construeren. Enkel deze omstandigheden maken bovendien niet dat het onaanvaardbaar is als de vrouw niet zou kunnen meedelen in de opbrengst van de woning. De rechtbank overweegt in dit verband dat het beroep van de vrouw op de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 juli 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:3410) niet opgaat, nu de zaak die tot die uitspraak heeft geleid op twee belangrijke punten verschilt van die van partijen. Anders dan in het geval van partijen moest er in die zaak, waarin partijen gehuwd waren geweest, immers verrekend worden met inachtneming van het bepaalde in artikel 1:141 BW. Bovendien was de woning in die zaak uitsluitend op naam van één van partijen gesteld om eventueel verhaal van schuldeisers op de woning te beperken. Die situatie is hier niet aan de orde, nu de woning al voorafgaand aan de samenwoning van partijen eigendom was van de man.
4.21.
Een en ander brengt mee dat de primaire grondslag niet tot toewijzing van de vordering kan leiden.
Onrechtmatig handelen
4.22.
Subsidiair stelt de vrouw dat de man, nu hij heeft nagelaten medewerking te verlenen aan het wijzigen van de tenaamstelling van de woning, onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
4.23.
Nu niet is komen vast te staan dat partijen zijn overeengekomen de woning op beider naam te stellen, leidt ook de subsidiair gestelde grondslag niet tot toewijzing van de vordering.
Niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding
4.24.
Meer subsidiair beroept de vrouw zich op artikel 14 van de samenlevingsovereenkomst, waarin een periodiek verrekenbeding is opgenomen. Nu de periodieke verrekenverplichting niet is uitgevoerd, wordt het aanwezige vermogen (waaronder de woning) vermoed gemeenschappelijk te zijn, aldus de vrouw.
4.25.
De man heeft zich ter verweer allereerst beroepen op het in artikel 14 lid 6 opgenomen vervalbeding. Dit beroep gaat echter niet op, nu de vrouw bij brief van 21 september 2015 – derhalve binnen een jaar na het eindigen van de samenlevingsovereenkomst (op 30 juli 2015) – verrekening op grond van artikel 14 heeft gevorderd. Dat deze verrekening niet uitdrukkelijk (mede) zag op de overwaarde van de woning doet naar het oordeel van de rechtbank niet ter zake, nu een vordering tot voldoening van de helft van de overwaarde van de woning wel in die brief is opgenomen.
4.26.
Inhoudelijk heeft de man zich verweerd met een beroep op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 juli 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:6340) en artikel 14 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Dit verweer van de man slaagt. Uit voornoemde uitspraak volgt dat, nu sprake is geweest van een ongehuwd affectief samenleven tussen partijen, voor de door de vrouw voorgestane analoge toepassing van artikel 1:141 BW geen plaats is. Dit geldt temeer nu partijen in artikel 14 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen dat het resultaat van de niet nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit het periodiek verrekenbeding nimmer als een finaal verrekenbeding zal kunnen worden geïnterpreteerd. Gezien het voorgaande faalt ook de meer subsidiair aangevoerde grondslag.
Slotsom
4.27.
Een en ander leidt tot de slotsom dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning, zodat de in rechtsoverweging 3.1. onder 2. opgenomen vordering in zoverre zal worden afgewezen.
Ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid hypotheek
4.28.
De vordering tot veroordeling van de man om de vrouw uiterlijk binnen drie maanden na dit vonnis te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
4.29.
Nu de vrouw geen mede-eigenaar van de woning is, bestaat voor de vordering om te bepalen dat, indien de man de vrouw niet zal (kunnen) laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek, de woning aan een derde dient te worden verkocht (en de daarmee samenhangende vorderingen, zoals weergegeven onder 4. van rechtsoverweging 3.1.), geen wettelijke grondslag. De betreffende vorderingen zullen daarom worden afgewezen. Een en ander laat onverlet dat het op de weg van de man ligt om ervoor te zorgen dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De manier waarop hij dat doet, kan evenwel niet door de vrouw (of de rechtbank) worden voorgeschreven.
Verrekening c.q. verdeling vermogen
4.30.
De vrouw vordert – primair – de man te veroordelen tot voldoening aan haar van een bedrag van € 10.877,43 ter zake van diverse polissen. Onderscheid dient te worden gemaakt tussen de polissen die uitsluitend op naam van de man staan en de polis die op naam van beide partijen staat.
Polissen op naam van de man
4.31.
Wat betreft de op naam van de man staande polissen vordert de vrouw verrekening op grond van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding.
4.32.
De rechtbank is met de man van oordeel dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de ten tijde van de samenlevingsovereenkomst ontstane waardevermeerdering van de polissen op naam van de man. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen zij in het voorgaande reeds heeft overwogen (zie onder 4.26). Hieruit volgt dat de vrouw geen aanspraak kan maken op verrekening op grond van het niet uitgevoerde verrekenbeding. Het door de vrouw gevorderde bedrag van € 4.957,55 komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
Polis op naam van beide partijen
4.33.
Wat betreft de gemeenschappelijke polis van partijen (de Aegon Vermogensrekening) vordert de vrouw verdeling bij helfte op grond van artikel 8 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst. De polis kan volgens de vrouw aan de man worden toebedeeld, waarbij de man de helft van de waarde van de polis ad € 11.839,75, derhalve een bedrag van
€ 5.919,88, aan haar dient te voldoen.
4.34.
Nu de betreffende polis op naam van beide partijen staat, geldt als uitgangspunt dat beide partijen recht hebben op de helft van de waarde daarvan. Dit volgt ook uit artikel 8 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst. Het verweer van de man, inhoudend dat uit artikel 10 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst volgt dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op een deel van de waarde omdat de polis al op naam van de man stond voordat hij gemeenschappelijk werd, wordt als onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man op dit punt, hoewel dit wel op zijn weg had gelegen, onvoldoende duidelijkheid en onvoldoende concrete informatie heeft verschaft.
4.35.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank een verdeling bij helfte van de Aegon Vermogensrekening zal bepalen, conform het – voor het overige door de man niet weersproken – voorstel van de vrouw. Dit betekent dat de rechtbank de betreffende rekening aan de man zal toedelen, onder de verplichting van de man om de helft van de waarde daarvan (te weten een bedrag van € 5.919,88), aan de vrouw te voldoen.
Verrekening kosten huishouding
4.36.
Nu de vordering van de vrouw ten aanzien van de polissen gedeeltelijk wordt afgewezen, komt de rechtbank toe aan beoordeling van de subsidiaire vordering als genoemd in 3.1 onder 2 sub b. Deze vordering houdt in dat de man wordt veroordeeld om een bedrag van € 9.478,58 aan de vrouw te voldoen wegens door haar teveel betaalde kosten van de huishouding over de periode januari 2014 tot juli 2015.
4.37.
De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen kennelijk niet in geschil is dat het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen ziet op alle in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst genoemde kosten, zodat ook de rechtbank hiervan zal uitgaan. Op grond van het vijfde lid van voornoemd artikel, voor zover hier van belang, vervalt het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen één jaar nadat het kalenderjaar waarin de desbetreffende vordering is ontstaan is verstreken. De bevoegdheid van de vrouw tot het vorderen van verrekening van teveel betaalde kosten van de huishouding is, wat betreft de kosten over 2014, dus per 1 januari 2016 vervallen. Wat betreft de kosten over 2015 had de vrouw tot 1 januari 2017 de bevoegdheid tot het vorderen van verrekening.
4.38.
In geschil is of de vrouw haar vordering tijdig, dat wil zeggen voordat haar bevoegdheid daartoe was vervallen, heeft ingesteld. De man is van mening dat dit niet het geval is. Voor wat betreft de kosten over 2014 volgt de rechtbank de man in dit standpunt. De vrouw heeft weliswaar gewezen op haar brief van 21 september 2015, maar hierin is geen vordering met betrekking tot de kosten van de huishouding opgenomen. Anders dan de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man uit de enkele vermelding van het bepaalde in artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst op de eerste pagina van die brief, zonder dat hieraan een concrete vordering is verbonden, niet heeft moeten begrijpen dat de vrouw aanspraak maakte op deze kosten. Op het moment van dagvaarding (11 augustus 2016) was de bevoegdheid tot het vorderen van verrekening van kosten over 2014 reeds vervallen, zodat de vordering van de vrouw in zoverre zal worden afgewezen. Voor wat betreft de kosten over 2015 heeft de vrouw haar vordering, gelet op de hiervoor genoemde datum van dagvaarding, wel tijdig ingediend, zodat de rechtbank de vordering van de vrouw op dit punt inhoudelijk zal beoordelen.
4.39.
Over 2015 maakt de vrouw aanspraak op een bedrag van € 2.379,64. Zij heeft hierbij verwezen naar het als productie 20 overgelegde overzicht. Met de man is de rechtbank van oordeel dat het te verrekenen bedrag niet op basis van dit overzicht kan worden vastgesteld, nu het overzicht niet is beperkt tot de in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst uitdrukkelijk genoemde kosten van de huishouding. Hoewel de opsomming in het eerste lid van artikel 5 niet limitatief is, leidt de rechtbank uit het feit dat wel een opgave van specifieke uitgaven is opgenomen af dat niet alle uitgaven zonder meer tot de kosten van de huishouding dienen te worden gerekend. Gelet hierop, en nu de vrouw de door de man als productie 2 bij conclusie van antwoord overgelegde berekening van het te verrekenen bedrag niet (gemotiveerd) heeft weersproken, gaat de rechtbank uit van het hierin ten aanzien van 2015 opgenomen bedrag van € 1.393,45. De rechtbank zal de man veroordelen om dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
Wettelijke rente
4.40.
De vrouw heeft wettelijke rente gevorderd over de toe te wijzen bedragen. Partijen verschillen van mening over de vast te stellen ingangsdatum van deze rente. In de visie van de vrouw is wettelijke rente verschuldigd vanaf de door haar verstuurde brief van 21 september 2015, nu deze brief geldt als een ingebrekestelling. De man is daarentegen van mening dat pas wettelijke rente is verschuldigd vanaf het verstrijken van een door de rechtbank in dit vonnis te bepalen termijn.
4.41.
De rechtbank stelt voorop dat wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat sprake is van verzuim. Dit verzuim treedt, voor zover hier van belang, eerst in na het uitbrengen van een ingebrekestelling en het verlopen van een daarin opgenomen termijn voor nakoming (artikel 6:82 lid 1 BW).
4.42.
Met de man is de rechtbank van oordeel dat de brief van de vrouw van
21 september 2015 niet als een ingebrekestelling kan worden aangemerkt. Hierin is immers slechts een (eerste) voorstel van de vrouw tot afwikkeling van de gevolgen van het verbreken van de samenwoning tussen partijen opgenomen. Gelet hierop en nu in het petitum van de dagvaarding ook geen concrete ingangsdatum is gevorderd, zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf het verstrijken van de hierna door de rechtbank te bepalen termijn voor voldoening.
Inboedel
4.43.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de inboedel aan hen gezamenlijk toebehoort. Zoals ter comparitie reeds te kennen is gegeven, is de rechtbank – gelet op de bereidheid van de man om de inboedel feitelijk te verdelen – van oordeel dat de vordering van de vrouw, die ziet op betaling aan haar van de helft van de door haar genoemde waarde van de inboedel, niet toewijsbaar is. Nu de vrouw hierop te kennen heeft gegeven dat zij – afgezien van de hierna te noemen boedelbestanddelen – geen behoefte heeft aan toedeling van inboedelgoederen, zal de rechtbank de vordering van de vrouw afwijzen. Wel zijn partijen ter zitting overeengekomen dat de man aan de vrouw een televisie en de mac mini zal afgeven. De rechtbank gaat ervan uit dat de man deze toezegging gestand zal doen.
Proceskosten
4.44.
In de omstandigheid dat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de man, met ingang van 11 augustus 2016, dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 238,-- bruto per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.2.
veroordeelt de man om de vrouw uiterlijk binnen drie maanden na de datum van dit vonnis te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening;
5.3.
bepaalt dat de Aegon Vermogensrekening met nummer [nummer] aan de man wordt toegedeeld, onder de verplichting van de man om, binnen veertien dagen na heden, een bedrag van € 5.919,88 aan de vrouw te voldoen;
5.4.
veroordeelt de man om wegens door de vrouw teveel betaalde kosten van de huishouding, binnen veertien dagen na heden, een bedrag van € 1.393,45 aan de vrouw te voldoen;
5.5.
veroordeelt de man, voor het geval de betalingen waartoe hij ingevolge het voorgaande gehouden is niet binnen de daartoe gestelde termijn hebben plaatsgevonden, tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de dag na afloop van die termijn tot de dag der algehele voldoening;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2017. [1]

Voetnoten

1.type: 2163