ECLI:NL:RBDHA:2017:5306
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en inreisverbod wegens strafrechtelijke veroordelingen
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Surinaamse nationaliteit bezit, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die op 11 april 2016 door de Staatssecretaris werd ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op meerdere strafrechtelijke veroordelingen van de eiser, die in totaal 54 maanden gevangenisstraf had gekregen voor verschillende misdrijven, waaronder geweldsdelicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod van tien jaar niet in strijd zijn met de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan de belangen van de eiser, die geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk en het beroep tegen het inreisverbod ongegrond. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en de gevolgen van strafrechtelijke veroordelingen voor het verblijfsrecht van vreemdelingen.