ECLI:NL:RBDHA:2017:5306

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 26358
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en inreisverbod wegens strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Surinaamse nationaliteit bezit, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die op 11 april 2016 door de Staatssecretaris werd ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op meerdere strafrechtelijke veroordelingen van de eiser, die in totaal 54 maanden gevangenisstraf had gekregen voor verschillende misdrijven, waaronder geweldsdelicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod van tien jaar niet in strijd zijn met de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan de belangen van de eiser, die geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk en het beroep tegen het inreisverbod ongegrond. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en de gevolgen van strafrechtelijke veroordelingen voor het verblijfsrecht van vreemdelingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/26358

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. A.A. van Harmelen),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met ingang van 23 januari 2013, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Bij besluit van 20 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de vertrektermijn van nul dagen en de duur van het inreisverbod.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1972 en bezit de Surinaamse nationaliteit. Hij staat sinds 2 april 1981 ingeschreven in de Basisregistratie Personen en heeft sinds 4 juli 1991 een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Eiser is sindsdien voor 27 misdrijven onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf. Het gaat om verschillende misdrijven, zoals belediging, opzetheling, afpersing, diefstal, diefstal met geweld in vereniging, mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Eiser heeft daarbij een totale detentieduur van 54 maanden (oftewel: 4,5 jaar) opgelegd gekregen.
3. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Eiser is in de periode 1993 tot en met 2016 meerdere keren veroordeeld voor een misdrijf waarvoor iemand volgens het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr) een gevangenisstraf van drie jaar of meer kan krijgen. Op 23 januari 2013 heeft eiser een misdrijf gepleegd dat toepassing van artikel 3:98 gelezen in samenhang met artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) mogelijk maakt. Omdat eiser voor drie of meer misdrijven is veroordeeld, wordt er getoetst aan artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb. De in die bepaling genoemde norm is door een op 5 september 2005 gepleegd misdrijf overschreden. Eiser had toen 24 jaar en 5 maanden rechtmatig verblijf in Nederland, waardoor artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb van toepassing is. Eiser kan geen rechten ontlenen aan artikel 3.86, tiende lid, Vb. Omdat eiser op 23 januari 2013 een misdrijf heeft gepleegd dat toepassing van het thans geldende artikel 3.86 Vb mogelijk maakt, heeft verweerder de verblijfsvergunning met ingang van die datum ingetrokken. Het besluit is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Het belang van de Nederlandse overheid weegt zwaarder dan de belangen van eiser, aldus verweerder.
Het bezwaar van eiser heeft niet geleid tot een ander standpunt van verweerder. Wel heeft verweerder bij het bestreden besluit de vertrektermijn verruimd tot vier weken en het inreisverbod verminderd tot vijf jaar.
4. De rechtbank overweegt eerst het volgende. Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw. Uit de uitspraak van 9 juli 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2013:298; hierna: Afdeling) volgt dat eiser, zolang voornoemd inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Dat beroep kan immers niet leiden tot de door eiser beoogde ongedaanmaking van de intrekking van de verblijfsvergunning, nu eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. Of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht is ingetrokken kan ten volle in het kader van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld.
De rechtbank zal hetgeen eiser aanvoert tegen de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd daarom beoordelen alsof dit deel uitmaakt van zijn gronden gericht tegen het inreisverbod.
Het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Eiser betoogt dat verweerder artikel 3.86 van het Vb op onjuiste wijze heeft toegepast, danwel dat verweerder de berekening onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Zo is in het bestreden besluit gesteld dat op 23 januari 2013 de norm is overschreden, maar is niet duidelijk gemaakt van welke begindatum is gerekend om tot die conclusie te komen. Artikel 3.86 van het Vb is per 1 juli 2012 gewijzigd, waardoor intrekking van een verblijfsvergunning na rechtmatig verblijf van meer dan 20 jaar mogelijk is geworden. Gerekend vanaf 1 juli 2012 is de in dat artikel neergelegde norm nog niet overschreden. Verweerder heeft ten onrechte 5 september 2005 als datum van de normoverschrijding genomen. Destijds was er immers geen wettelijke basis om de verblijfsvergunning na twintig jaar in te trekken. Ook is niet duidelijk van welke verblijfsduur wordt uitgegaan, aldus eiser. Voorts betoogt eiser dat de intrekking van de verblijfsvergunning, gelet op het tijdsverloop tussen de normoverschrijding op 5 september 2005 en de intrekking van de vergunning en gelet op de positieve gedragsverandering van eiser, onredelijk is.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Ten tijde van het bestreden besluit was artikel 3.86 van het Vb van toepassing zoals dat met ingang van 1 juli 2012 (Besluit van 26 maart 2012 tot wijziging van artikel 3.86 Vb, Stb. 2012, 158) en voor zover thans van belang, is komen te luiden. In artikel II van het wijzigingsbesluit is bepaald dat de wijziging van artikel 3.86 buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van het besluit niet kon worden beëindigd. Zoals de Afdeling heeft bepaald in haar uitspraak van 29 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:279) moet dit artikel zo worden uitgelegd dat de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving slechts van toepassing blijft in de situatie waarin een vreemdeling zich na die datum niet meer schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een misdrijf en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld. Voor de situatie dat een vreemdeling na 1 juli 2012 opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, geldt deze uitzondering niet.
6.2
Nu eiser op 23 januari 2013 opnieuw een misdrijf heeft gepleegd en daarvoor onherroepelijk is veroordeeld, is op eiser de regeling van toepassing zoals deze geldt vanaf 1 juli 2012. In de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is voorts overwogen dat de regeling van artikel 3.86 van het Vb ook van toepassing is op de voor die datum gepleegde misdrijven. Verweerder heeft derhalve terecht alle in het Justitieel Documentatie Systeem vermelde veroordelingen van eiser betrokken en bepaald dat op 5 september 2005 de in artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb gestelde norm is overschreden.
6.3
De rechtbank acht de intrekking van de verblijfsvergunning, gelet op het tijdsverloop sinds 5 september 2005, niet onredelijk. Zoals eiser ook terecht heeft opgemerkt was het destijds niet mogelijk de verblijfsvergunning in te trekken. Dit was pas mogelijk vanaf het door eiser gepleegde misdrijf op 23 januari 2013, waardoor artikel 3.86 van het Vb op eiser kon worden toegepast.
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat van een positieve gedragsverandering niet is gebleken. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat eiser recentelijk nog op 5 september 2016 wegens een op 3 september 2016 gepleegde diefstal is veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf.
7. Eiser betoogt verder dat verweerder heeft miskend dat artikel 3.86, tiende lid, van het Vb aan intrekking van de vergunning in de weg staat. Hij heeft geen misdrijven gepleegd die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad, als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr, aldus eiser.
8. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
8.1
Ingevolge artikel 3.86, tiende lid, gelezen in samenhang met artikel 3.98 van het Vb, trekt de staatssecretaris, in afwijking van de voorgaande leden, de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet in bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het WvSr of een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
Ingevolge artikel 22b, eerste lid, aanhef en onder a, van het WvSr wordt een taakstraf niet opgelegd in geval van veroordeling voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad.
8.2
De memorie van toelichting bij artikel 22b van het WvSr (Kamerstukken II 2009/10, 32 169, nr. 3) vermeldt op p. 9 onder meer:
"Een taakstraf wordt niet opgelegd indien het misdrijf een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Bij zeden- en geweldsmisdrijven is in beginsel steeds sprake van inbreuken op de lichamelijke integriteit. De ernst van de inbreuk kan verschillen. In geval van een poging tot een zeden- of geweldsmisdrijf kan het zo zijn dat er geen sprake is van een daadwerkelijke inbreuk op de lichamelijke integriteit. De ernst van de inbreuk op de lichamelijke integriteit is dus bepalend voor de mogelijkheid om een taakstraf op te leggen. Zijn de gevolgen voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer beperkt gebleven, dan kan een «kale» taakstraf worden opgelegd.
[…] Bij beperkt of geen lichamelijk letsel kan gedacht worden [aan] de vechtpartij waarbij over en weer geslagen wordt. De betrokkene die daarbij op het hoofd slaat van zijn tegenstander maakt zich al snel schuldig aan poging [tot] zware mishandeling, ook al is er geen letsel of is het ontstane letsel beperkt gebleven tot een blauwe plek. In een dergelijk geval wordt het aan de rechter overgelaten om te beoordelen of een taakstraf een passende straf is. Leidt de vechtpartij tot zwaar lichamelijk letsel dan is het opleggen van enkel een taakstraf uitgesloten."
8.3
Verweerder heeft gewezen op het arrest van 22 oktober 2007 van het Gerechtshof Den Haag. In die zaak ging het om een diefstal met geweld in vereniging gepleegd (een straatroof met fysiek geweld). In die uitspraak heeft het Gerechtshof bewezen geacht dat eiser het slachter van achteren om de nek heeft gepakt en het hoofd van het slachtoffer naar achteren heeft getrokken, een arm om de keel of nek van het slachtoffer heeft gehouden, met kracht de ketting van het slachtoffer van diens nek heeft getrokken en met kracht in het gezicht van het slachtoffer heeft geslagen. Ook is in die uitspraak bewezen geacht dat eiser een ander slachtoffer een knietje heeft gegeven en hem heeft geslagen, waardoor deze pijn heeft ondervonden. Verweerder heeft zich gelet op voorgaande derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers.
9. Eiser betoogt verder dat ook de leden 12 en 17 van artikel 3.86 van het Vb aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg staan. Aan hem is een verblijfsvergunning verleend onder een beperking verband houdende met verblijf als familie- of gezinslid. Verweerder heeft in het kader van het twaalfde lid ten onrechte getoetst aan het hebben van ‘more than emotional ties’ met de familieleden in Nederland. Dit is een strengere toets dan in artikel 3.86, twaalfde lid, van het Vb is voorgeschreven. Ook heeft verweerder ten onrechte het bestaan van culturele of sociale banden met het land van herkomst niet onderzocht, aldus eiser. Verder betoogt hij dat de intrekking van de vergunning in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Zijn hele familie woont in Nederland en hij heeft thans een vriendin in Nederland.
Ook betoogt eiser dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het dertiende lid van artikel 3.86 van het Vb. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is volgens hem immers gelijk te stellen met een EU‑verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Derhalve had verweerder ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk of het soort inbreuk op de openbare orde. En gelet op lid 14 had dan ook rekening moeten worden gehouden met de leeftijd van de vreemdeling, de gevolgen van de verblijfsbeëindiging en met de banden met Nederland en het land van herkomst, aldus eiser.
10. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
10.1
Ingevolge artikel 3.86, twaalfde lid, van het Vb, houdt verweerder bij de toepassing van de voorgaande leden in ieder geval terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling, alsmede het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst, ingeval de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking verband houdende met verblijf als familie- of gezinslid.
Ingevolge artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb, in samenhang met artikel 3.98, tweede lid, van het Vb 2000, kan de verblijfsvergunning niet worden ingetrokken, indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
10.2
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3.86, twaalfde lid, van het Vb niet van toepassing is. De ingetrokken vergunning is een vergunning voor onbepaalde tijd. Deze kent geen beperking die verband houdt met verblijf als familie- of gezinslid. Voor zover eiser heeft gesteld dat gekeken moet worden naar de oorspronkelijk verleende vergunning, wordt overwogen dat die vergunning is verleend onder een beperking die verband hield met het verblijf van eiser bij zijn grootouders en dat het twaalfde lid van artikel 3.86 van het Vb dan ook zou zien op de aard en de hechtheid van de gezinsband tussen eiser en zijn grootouders. Nu zijn grootouders zijn overleden, is ook reeds daarom deze bepaling niet van toepassing. Hetgeen eiser verder heeft betoogd ten aanzien van deze bepaling behoeft dan ook geen verdere bespreking.
10.3
De door eiser gestelde familie- en gezinsband met zijn vader en stiefbroer kan wel worden beoordeeld op grond van artikel 8 van het EVRM. Gelet op vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) (onder meer van 17 februari 2009, nr. 27319/07, JV 2009/141 in de zaak Onur tegen het Verenigd Koninkrijk) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer van 10 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3337), zal tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moeten zijn van ‘more than normal emotional ties’, voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen. Blijkens de jurisprudentie van het EHRM is bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘more than normal emotional ties’ tussen volwassen familieleden een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
10.4
Eiser heeft in beroep niets aangevoerd waaruit blijkt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat hij ‘more than normal emotional ties’ heeft met zijn vader en zijn stiefbroer. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij geen banden meer heeft met het land van herkomst. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser tot zijn negende jaar is opgegroeid in Suriname bij zijn grootouders. Daarna is hij, bij dezelfde grootouders, in Nederland opgegroeid, zodat ervan mag worden uitgegaan dat hij meer dan in geringe mate bekend is met de Surinaamse cultuur, gebruiken en de aldaar gesproken taal. De omstandigheid dat hij in de 35 jaar dat hij in Nederland heeft verbleven nooit terug is geweest in Suriname en daar niemand heeft waar hij, gelet op zijn verslavingsverleden, op kan terugvallen, doet daar niet aan af. Verweerder heeft terecht bij de beoordeling betrokken dat eiser een volwassen man is die in staat kan worden geacht in Suriname een netwerk op te bouwen. Voor zover eiser verder heeft gewezen op het feit dat hij thans een relatie heeft, wordt overwogen dat dit ten tijde van het bestreden besluit niet bij verweerder bekend was en dat dit in beroep derhalve niet bij de beoordeling kan worden betrokken. Daarbij komt dat eiser ter zitting heeft verklaard dat deze relatie een zogenaamde ‘knipperlichtrelatie’ is.
10.5
Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij banden met Nederland is aangegaan die de gebruikelijke banden overstijgen of dat hij voor het uitoefenen van zijn privéleven aan Nederland gebonden is. Het enkele tijdsverloop is daarvoor niet voldoende.
10.6
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding artikel 3.86, dertiende lid, van het Vb van overeenkomstige toepassing te achten op verblijfsvergunningen regulier voor onbepaalde tijd.
11. Voorts beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel, nu zijn verblijfsdocument in 2011 nog is verlengd. Ook het gelijkheidsbeginsel staat volgens eiser aan de intrekking van de vergunning in de weg. Anders dan verweerder heeft gesteld, heeft hij zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds in bezwaar gemotiveerd en heeft verweerder de zaken ten onrechte niet met elkaar vergeleken.
12. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze beroepsgronden als volgt.
12.1
Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Verweerder heeft te kennen gegeven dat eiser op 19 augustus 2011 een nieuw verblijfsdocument heeft ontvangen, maar dat de grondslag voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd daarmee niet is gewijzigd. Zoals ook hiervoor reeds is vermeld, was intrekking van de vergunning destijds niet mogelijk. Door het verstrekken van een nieuw verblijfsdocument is geen vertrouwen geschapen dat ook na 1 juli 2012 de vergunning niet zou worden ingetrokken.
12.2
Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel heeft eiser in bezwaar een lijst overgelegd waaruit zou blijken dat veel vreemdelingen nog een laatste kans hebben gekregen. Met die lijst heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat dit gelijke gevallen betreffen. In zijn beroepschrift heeft eiser te kennen gegeven dat die vreemdelingen een laatste kans hebben gekregen, omdat zij hebben aangetoond dat zij hun leven hebben gebeterd. Zoals hiervoor reeds is overwogen, kan van eiser niet worden vastgesteld dat hij zijn leven heeft gebeterd, nu hij nog op 5 september 2016 wegens diefstal is veroordeeld. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
13. Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder hem ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd, overweegt de rechtbank als volgt.
13.1
Ingevolge artikel 66a, tweede lid, van de Vw kan de minister een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
Ingevolge het vierde lid wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van de minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het een vreemdeling betreft die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer.
13.2
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid een inreisverbod van vijf jaar aan eiser kunnen opleggen. Van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan een kortere duur moet worden opgelegd is niet gebleken.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet‑ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.